In de simple present maak je een ontkenning vaak met do+not of does + not.
In plaats van do not, schrijf je vaak don't.
In plaats van does not, schrijf je vaak doesn't.
Na do not/don't of does not/doesn't volgt altijd het hele werkwoord.
Voorbeelden:
They live in Canada.
Zij wonen in Canada.
They do not/don'tlive in Canada.
Zij wonen niet in Canada
A lion eats meat.
Een leeuw eet vlees.
A lion does not/doesn'teat meat.
Een leeuw eet geen vlees.
Een ontkenning kan ook gemaakt worden met een vorm van het werkwoord to be + not.
Ook nu kun je de afkorting n't gebruiken.
Voorbeelden
She is friendly.
Ze is vriendelijk.
She is not/isn't friendly.
Ze is niet vriendelijk.
They are on time.
Ze zijn op tijd.
They are not/aren't on time.
Ze zijn niet op tijd.
Een ontkennende zin kan ook met een van de andere hulpwerkwoorden + not/n't gemaakt worden.
Voorbeelden
He has not/hasn't been to Ibiza.
Hij is niet naar Ibiza geweest.
I cannot/can't stay tonight.
Ik kan niet blijven vannacht.
We will not/won't leave tomorrow.
Wij vertrekken niet morgen.