Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan geslachtscellen. Elke geslachtscel heeft de helft van het aantal chromosomen van een normale cel. Bij de bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel. Er ontstaat een zygote. Uit de zygote ontstaat een nieuw organisme.
Door het ontstaan van geslachtscellen en de versmelting van zaadcel en eicel worden de chromosomen een beetje door elkaar geschud. Daardoor is elke nakomeling nét even anders als de rest. Zo ontstaat er binnen de soort veel verscheidenheid.
Verscheidenheid binnen de soort: bij planten zie je het soms niet meteen, maar bij mensen is het heel duidelijk.
Bij ongeslachtelijke voortplanting bij planten ontstaat uit één plantencel of uit een deel van een plant een nieuwe plant.
Deze nakomeling heeft precies dezelfde chromosomen als de ouderplant en zal daardoor erg op de ouderplant lijken. De nieuwe plant kan er alleen anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of de bodem waarop de plant groeit.