Inleiding

In deze module heb je al eerder kennis gemaakt met het gebruik van variabelen in een Java-programma. Je kunt een variabele voorstellen als een doos met aan de buitenkant een sticker waar de naam op staat. In de doos zit een waarde (bijvoorbeeld een getal). De waarde kan door het programma gewijzigd worden, maar de naam niet. Een variabele heeft een type. Het type bepaalt welke waarden de variabele kan aannemen en welke operaties er op kunnen worden uitgevoerd. Het type is a.h.w. de vorm van de doos.

Java kent twee soorten variabelen:

  1. Variabelen die naar een object verwijzen. Dergelijke variabelen worden referenties genoemd. De doos bevat dus niet het object zelf, maar een verwijzing (zeg maar het adres) van de plek in het geheugen waar het object zich bevindt. De klasse Button, TextField en Label zijn voorbeelden van referentietypen.
  2. Daarnaast kent Java 8 primitieve typen: byte, short, int, long, float, double, char en boolean. Variabelen van dat type verwijzen niet naar een object. De doos bevat de waarde zelf.

In dit onderdeel wordt een aantal primitieve typen behandeld. In het volgend onderdeel wordt de klasse String als voorbeeld van een referentietype bekeken.