Direct na de Tweede Wereldoorlog lag de herinnering aan de crisis van de jaren dertig nog vers in het geheugen. De ellende van die jaren mocht niet terugkeren. Daarover waren de meeste politieke leiders het na de oorlog eens.
Gecombineerd met de immense klus van de wederopbouw vormde deze wens een grote uitdaging voor de politiek en de Nederlandse bevolking. De jaren van de wederopbouw waren ook de jaren van de opbouw van de verzorgingsstaat.
De verzuiling was in 1946 nog niet voorbij. Toch werd er op allerlei manieren meer samengewerkt. In de naoorlogse regeringen ging de Partij van de Arbeid (PvdA) samenwerken met de Katholieke Volkspartij (KVP). Deze rooms-rode samenwerking zoals die werd genoemd, was vóór de oorlog nog ondenkbaar. Toen waren deze partijen elkaars vijanden.
Er was in Nederland grote eensgezindheid over de belangrijkste doelstelling na de oorlog: de wederopbouw. In de politiek en het bedrijfsleven wilden de partijen het land zo vlug mogelijk weer opbouwen. De oude tegenstellingen tussen werknemers en werkgevers werden voor de wederopbouw tijdelijk opzij gezet. Meer welvaart was alleen mogelijk door samenwerking.
Vakbonden die de belangen van arbeiders verdedigden stemden toe met lage lonen. Zo konden bedrijven goedkoper produceren. Dat verbeterde de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van andere landen. De winsten werden geïnvesteerd in de economie. In ruil voor hun lage lonen profiteerden arbeiders van betere sociale voorzieningen.
Er kwamen wetten die alle mensen in Nederland verzekerden van een redelijk inkomen, ook in geval van ouderdom of ziekte. De bekendste is wel de AOW (Algemene Ouderdomswet): het ouderdomspensioen voor alle Nederlanders. Alle regels en wetten bij elkaar die het welzijn van mensen regelen, noemen we ook wel de verzorgingsstaat.