In februari 1917 braken er opstanden en stakingen uit. Het leger gebruikte geen geweld tegen de opstandelingen en sloot zich soms aan bij het verzet tegen de tsaar. Omdat de tsaar geen feitelijke macht meer had, nam een voorlopige regering het bestuur over. Er kwam een democratische regering in Rusland met liberalen en sociaaldemocraten.
De communisten in Rusland waren niet tevreden met deze nieuwe regering. De bolsjewieken onder leiding van Vladimir Lenin wilden de ideeën van Karl Marx in praktijk brengen. Daarvoor was een arbeidersrevolutie nodig.
Het land was echter nog nauwelijks geïndustrialiseerd dus een arbeidersrevolutie was nog ver weg. Lenin besloot daarom met een kleine groep revolutionairen de macht te grijpen.
Hij pleegde een staatsgreep en maakte een einde aan de voorlopige regering. Vanaf dat moment pakte Lenin politieke tegenstanders met harde hand aan. Het revolutionaire leger, ook wel Rode Leger genoemd, werd ingezet tegen tegenstanders in binnen- en buitenland.
Gevolgen van de communistische revolutie
Toen de communisten eenmaal aan de macht waren, werden tegenstanders vervolgd en naar strafkampen gestuurd. Privébezit werd afgeschaft en de economie werd nu door de staat van bovenaf gedirigeerd.
Rusland was nu een totalitaire staat waarin het belang van de individuele burger ondergeschikt was aan de staat. Alles stond in het teken van het doel: de communistische klasseloze heilstaat.
In die heilstaat waren alle productiemiddelen in handen van het volk en zou de staat uiteindelijk overbodig worden. Voor het zover was, moest iedereen zijn persoonlijk geluk aan de kant zetten.
Van een maatschappij waarin iedereen gelijk was kwam in de praktijk weinig terecht. Leiders als Lenin en Stalin keken niet op een leven meer of minder. Ieder persoon kon verdacht worden van staatsgevaarlijke activiteiten en eindigen in een heropvoedingskamp of strafkamp.