De groeiende stedelijke bevolking had een meer marktgerichte en gespecialiseerde landbouw tot gevolg. De teelt van hoogwaardige graangewassen als tarwe, van handelsgewassen als koolraap, koolzaad, meekrap, tabak, hop en vlas werd uitgebreid. Gespecialiseerde kwekerijgebieden, veelal in nieuwe droogleggingen, bevoorraadden de Hollandse steden met groenten en fruit. Er kwam ook steeds meer veeteelt. Maar de akkerbouw ging achteruit: uit de Oostzeegebieden werd goedkoop graan ingevoerd. Deze graanhandel was enorm belangrijk voor de steden.
De haringvisserij bloeide tussen 1590 en 1650, vooral dankzij de export naar de Oostzeegebieden. De walvisvangst was eerst het monopolie van de Noordse Compagnie (1612-1642). Na haar ontbinding vertienvoudigde het aantal walvisjagers (1642-1660). Van alle takken van de visserij droeg de walvisvaart het meest bij tot de werkgelegenheid.
De rijkdom van de Republiek was vooral gebaseerd op het monopolie op de handel in massagoederen. De Republiek was in staat internationaal veel goederen te vervoeren voor weinig geld. In eerste instantie profiteerden vooral Amsterdam en omgeving van deze handel.
Maar later profiteerde bijvoorbeeld ook het noordoosten van Nederland van de sterke economische groei. De turfhandel speelde hierbij een belangrijke rol. Turf werd in deze periode een zeer belangrijke brandstof. De vraag naar turf kwam vooral uit de grote steden en toen vanaf 1628 de veenbieden in Oost-Groningen werden ontgonnen, profiteerden Groningen en omgeving van de grote vraag naar turf.