De rest van een landgoed bestond uit het hoeveland. Daar woonden horige boeren op kleine boerderijen met een kleine lap grond. Ze waren verplicht om werk te verrichten en in ruil voor veiligheid aan hun heer belasting te betalen. Dat betaalden ze met een deel van de opbrengst van hun stukje grond.
Boerengemeenschappen specialiseerden zich in landbouw- en veeteeltproducten. Een klein aantal leden van de gemeenschap werkte in ambachten als smid, wever of leerbewerker. De productie in een boerengemeenschap was zelfvoorzienend.
Leenheer (vazal)
Ik heb mijn landgoed ontvangen uit de handen van mijn vorst. Hem ben ik onvoorwaardelijke trouw verschuldigd. Als er oorlog komt, trek ik met mijn soldaten ten strijde om de koning bij te staan. Op mijn landgoed heb ik alle macht. De boeren en ambachtslieden die op mijn grond wonen zijn in feite mijn eigendom. Ik bescherm mijn mensen tegen geweld en zij betalen in ruil daarvoor belasting.
Horige
Ik woon op een klein stukje grond op het land van mijn heer. Ik werk op de akkers en verzorg het vee. Geld heb ik niet. Ik teel gewassen op mijn stukje grond. Het is net genoeg om mijn gezin in leven te houden. Ook sta ik een deel van de oogst af aan mijn heer. Als ik van het grondgebied van de hoeve af wil moet ik toestemming vragen.
Boer
Ik heb een klein stukje grond in pacht van mijn heer. Ik ben een vrij man maar wel erg arm. Ik moet veel belasting betalen en sta daarom een deel van de oogst af aan mijn heer. Mijn twee zonen moeten zodra ze oud genoeg zijn in het leger van mijn heer dienen.