De grenzen van het Romeinse rijk in het noorden en oosten stonden onder druk. Voortdurend verplaatsten Germaanse en Keltische stammen zich en duwden tegen de grenzen aan. Sommige stammen kwamen met toestemming binnen de grenzen van het Romeinse Rijk wonen.
Zij waren dan verplicht om een eed van trouw aan Rome te zweren, belasting te betalen en hulptroepen te leveren aan het leger. De Germaanse legers die deel uitmaakten van het Romeinse leger, leken in omvang en organisatie op de oorspronkelijke Romeinse legioenen.
In tijden van Romeinse zwakte kregen de Germanen steeds meer zelfbestuur op hun grondgebied binnen het Romeinse Rijk. Op den duur telde de Romeinse legerleiding meer Germanen dan Romeinen.
Toen in de 3e eeuw de Hunnen vanuit het Oosten oprukten had dat grote gevolgen. Germaanse stammen sloegen op de vlucht en verspreidden zich over heel Europa. Het Romeinse rijk werd gesplitst in een oostelijk en westelijk deel.
Zo wilden de Romeinen de aanvallen van buitenaf beter weerstaan. In het oosten lukte dat maar in het westelijk deel van het Romeinse Rijk werd de laatste keizer in 476 afgezet door de Germaanse generaal Odoaker (435-493). Hij was de aanvoerder van de Germaanse huurlingen in het Romeinse leger.
Het Oost-Romeinse, Byzantijnse rijk was economisch sterker en kon de aanvallen van de Hunnen wel afslaan. Pas in 1453 zou dit deel van het imperium ophouden te bestaan door de inname van Constantinopel door de Turken of Ottomanen.
De Germanen stichtten op de restanten van het West-Romeinse Rijk een aantal koninkrijken. De Germaanse volken hadden in de loop van de tijd de taal en gewoonten van de Romeinse bevolking overgenomen, inclusief het christelijke geloof dat zich door het hele rijk had verspreid.