In de eerste steden was de macht ongelijk verdeeld. De vorst of koning had de absolute macht. Daaronder kwam de klasse van
priesters die zorgden voor de godsdienstige plechtigheden. Daarnaast hadden priesters ook belangrijke bestuurlijke taken. De waterhuishouding in de vorm van dijken, dammen en kanalen werd door priesters geregeld. Ook in tijden van oorlogsgevaar speelden priesters een belangrijke rol bij de organisatie van de verdediging van de stad.
Onder de klasse van priesters kwamen de ambtenaren. Zij noteerden de oogsten en controleerden of de boeren wel voldeden aan hun belastingverplichting. Jaarlijks betaalden de boeren een deel van de oogst zoals gerst, tarwe, dadels en wol. Deze voorraden werden opgeslagen in enorme voorraadkamers bij de tempels. Een deel werd als voedsel gebruikt en een deel zo mogelijk als handelswaar.
Zo konden producten en grondstoffen worden geïmporteerd uit verre streken die men niet zelf
kon produceren, zoals koper, tin, halfedelstenen en schelpen.
De mensen met veel macht zoals de priesters en hoge ambtenaren kregen land en middelen om grote huizen te bouwen en in te richten met dure spullen.
De grote klasse van boeren en ambachtslieden was arm. Ambachtslieden zoals timmerlieden, steenhouwers, wevers, brouwers en pottenbakkers werkten vaak in dienst van de tempel. Zij maakten werktuigen en gereedschappen, zoals spaden, sikkels, schoffels, hamers maar ook wapens en juwelen. Voor de erediensten maakten zij fraaie kunstwerken. Hun loon werd in natura uitbetaald en was net genoeg om in leven te blijven: gerst, sesamolie en bier. De tempels vergaarden ten koste van deze arme klasse een enorme rijkdom.