De mensen in de prehistorie waren doorlopend bezig met het zoeken naar voedsel. Er werd gejaagd op wilde dieren, zoals mammoeten en rendieren, er werd gevist en er werden eetbare planten en vruchten verzameld.
Men jaagde op mammoeten of rendieren voor het vlees en de huid. De mannen gingen met zijn allen op jacht met pijlen en speren. De samenwerking tussen de jagers was heel belangrijk. Ze sloten een mammoet of rendier in en probeerden het dan met hun wapens te raken. Zo'n dier werd ook wel een bepaalde kant op gedreven, zodat het van een rotswand viel of vast bleef zitten in een moeras. Daarna werd het dier door de rendierjagers aangevallen en gedood.
Aan het eind van de ijstijd (14.000 v.Chr.) was West-Europa een uitgestrekte toendra. De toendra was een gebied zonder bomen, waar de begroeiing bestond uit grassen, mossen en bergstruiken. Het toendraklimaat was zeer ongunstig voor de groei van hogere planten, omdat de bodem gedurende minstens zes maanden per jaar bevroren of met sneeuw bedekt was. Tijdens de zomer ontdooide alleen de bovenste laag. Het water kon hierdoor niet wegzinken. De bodem van de toendra was daardoor moerassig. Op deze toendra's trokken grote kuddes rendieren rond.