1. Welke materialen heb je gebruikt?
2. Wat heb je gedaan? (opschrijven in 'kookboekvorm'. Iemand anders moet het experiment met jouw beschrijving na kunnen doen.
3. Meestal maakt een overzichtelijke tekening van de gebruikte opstelling het verslag beter leesbaar. (of maak een foto met je mobiel van de opstelling)
Onderstaande zaken gelden vooral voor het vak biologie en in mindere mate voor natuur- en scheikunde.
A: Gebruik, zeker als je proeven gaat doen met levende organismen, altijd meerdere organismen en niet één enkel organisme. Eén spreeuw in een kooi zetten, de temperatuur verlagen en kijken of hij trekgedrag gaat vertonen is niet voldoende om een conclusie te kunnen trekken. Misschien is deze spreeuw wel ziek en zal hij bij geen enkele temperatuur trekgedrag gaan vertonen omdat hij veel te zwak is.
Bij natuur en scheikunde moet je altijd meerdere metingen doen!
B: Varieer altijd maar één factor en zorg ervoor dat alle andere factoren gelijk blijven. Als je een groep spreeuwen in een kooi zet en vervolgens de temperatuur en de daglengte gaat verlagen, kun je daarna niet concluderen of het eventuele trekgedrag nu wordt veroorzaakt door de lage temperatuur of door de korte daglengte.
( je noemt dit ook wel variabelen. Je mag maar één variabele veranderen, de rest moet constant blijven).
C: Gebruik een blanco. Een blanco is een proef die precies hetzelfde is als je eigenlijke experiment, behalve de factor waarvan je de invloed wilt weten. Als blanco kan je in ons experiment dus een even grote kooi met evenveel spreeuwen in een andere kamer van dezelfde grootte met evenveel daglicht zetten. In deze kamer verlaag je echter de temperatuur niet en je meet elke dag het aantal spreeuwen met trekgedrag.
Belangrijk is dat in de methode nog niets vermeld wordt over waarnemingen die gedaan zijn tijdens het experiment.