Paarden

Paarden.

 

Paarden leefden al 50 miljoen jaar geleden. Toen noemde ze het paard, het oerpaard.

Ze leken toen nog niet op de paarden van nu. Ze leefden in bossen. Daar aten ze gras, blaadjes, fruit

en noten. De paarden van nu zijn ook groter dan de oerpaarden.

 

Tamme paarden.

Later werden de oerpaarden tamme paarden gemaakt. Ze aten gras en bladeren. Ze werden planten-eters.

De paarden werden steeds groter. De mensen gingen de paarden tam maken. Ze leerden dat de paarden goed gingen luisteren naar de mensen. Hierdoor konden de mensen ook op het paard gaan rijden.

 

Werkpaarden.

Vroeger werden paarden vooral gebruikt als werkpaarden. De mensen lieten de paarden met karren spullen vervoeren.

Ook gebruikten de boeren paarden om het land om te ploegen. Paarden zijn groot en sterk. Ze deden vroeger veel en zwaar werk.

 

Plezier.

Later toen er auto's kwamen konden de tractoren het zware werk doen. Nu gebruiken mensen paarden vooral voor het plezier.

Bijvoorbeeld voor spring-wedstrijden, om paard te leren rijden of om een paard te verzorgen en te knuffelen.

 

Het lijf.

De paarden hebben in de zomer een dunne en gladde vacht. In de winter is de vacht dikker.

We noemen de poten van de paarden benen. Hun kop en bek noemen we hoofd en mond.

De haren van het paard noemen we manen. Een paard kan ook goed horen. Zijn oren kan hij alle kanten op draaien.

De ogen zitten aan de zijkant. Het paard ziet alles naast zich, maar niet wat recht voor hem is.

Een paard heeft een goede neus, hij ruikt alles. Bijvoorbeeld familie, vijanden en water.

Een paard in de wei graast de hele dag. Met zijn tanden snijd hij het gras af en met de kiezen maalt hij het fijn.

Paarden

Het oerpaard