Antwoorden

Dubbelop

Opdracht 1
Herhaling

  1. Aan ... aan => fout
  2. dood ... dood => wel een functie
  3. ook ... ook => fout
  4. Niets ... niets => wel een functie
  5. waarvan ... vanaf => geen functie
  6. Waar ... waar => wel een functie
  7. Nee… nee… nee => wel een functie

Opdracht 2
Tautologie en Neoplasme

  1. A. Vanzelfsprekend ... natuurlijk
    B. tautologie
  2. A. veronderstelt ... vermoedelijk
    B. pleonasme
  3. A. van d.d. 3 januari
    B. pleonasme
  4. A. dode lijk
    B. pleonasme
  5. A. kreeg gratis
    B. pleonasme
  6. A. opzettelijk uitgelokt
    B. pleonasme
  7. A. reeds ... al
    B. tautologie
  8. A. toestemming ... mogen
    B. pleonasme
  9. A. nooit ... nimmer
    B. tautologie

Opdracht 3
Contaminaties

  1. Beseft en je gerealiseerd
  2. Opnieuw en over
  3. Zeg je dat niet tegen en vertel je dat niet aan
  4. Op de hoogte blijven van en bekend zijn met
  5. Volgens mij en Mijn mening is dat
  6. De mantel uitvegen en Een veeg uit de pan geven
  7. Als kind en kind zijnde
  8. Last van mijn schouder gevallen en het was een pak van mijn hart
  9. Opdissen en voorschotelen
  10. Lieten de moed niet zakken of zonk de moed niet de schoenen

Opdracht 4
Dubbele ontkenning/contaminatie - Opdracht 4

  1. A. dubbele ontkenning
    B. niet
  2. A. contaminatie
    B. on-
  3. A. dubbele ontkenning
    B. nooit
  4. A. contaminatie
    B. na-
  5. A. contaminatie
    B. over-
  6. A. dubbele ontkenning
    B. niet
  7. A. contaminatie
    B. op-
  8. A. contaminatie
    B. voorbij
  9. A. dubbele ontkenning
    B. niemendal
  10. A. contaminatie
    B. on-


Verwijswoorden

Opdracht 7

  1. haar => zijn
  2. die => dat
  3. daar => Frankrijk
  4. ze => schoolleiding of ze => de leraren
  5. die => dat
  6. zijn => haar
  7. haar => zijn
  8. die => dat
  9. die => dat
  10. het => zij
  11. hij => (golf)leraar of mijn vader
  12. wat => dat
  13. zijn => haar


Congruentie

Opdracht 10
Achter de juiste persoonsvorm staat telkens het woord dat de vorm van de persoonsvorm bepaalt.

  1. bedreigen => bedreigt (gevaar = enkelvoud)
  2. zijn => is (serie = enkelvoud)
  3. kwamen => kwam (de groep = enkelvoud)
  4. komen => komt (soort = enkelvoud)
  5. wilden => wilde (aantal = enkelvoud)
  6. zijn => is (merendeel = enkelvoud)
  7. zorgde => zorgden (berichten = meervoud)
  8. worden => wordt (iemand (impliciet onderwerp) verzoekt aan alle aanwezigen (= meewerkend voorwerp))
  9. kwamen => kwam (massa = enkelvoud)
  10. meebrengen => meebrengt (bezoek = enkelvoud)

Dat/als-constructie

Opdracht 11

  1. De westerse landen moeten beter samenwerken zodat ze beter voorbereid zijn, wanneer er weer een crisis in Oost-Europa dreigt.
  2. Ze wilden nog geen kaartjes voor Lowland kopen omdat ze nog iets anders kunnen gaan doen, als het slecht weer wordt.
  3. Hij zegt al jaren dat hij veel meer tijd voor zijn hobby zou hebben, als hij het wat rustiger aan kan doen.
  4. Ik denk dat je eerst goed moet trainen, als je succes wil hebben.
  5. Iedereen weet inmiddels wel dat je meer moet bewegen en vers fruit moet eten, wanneer je minder kans op een hartaanval wil hebben.
  6. Je ziet bij het Engels dat het bijna onmogelijk is om de spelling goed te leren, omdat spelling en uitspraak zo verschillen.


Fouten

Opdracht 12

  1. Hier werd (enkelvoud) veel gespeeld en werden (meervoud) muren met graffiti bespoten.
  2. De schaatser (onderwerp) stond op het bordes van het stadhuis en hem (meewerkend voorwerp) werd een erepenning overhandigd.
  3. Godelief maakte eerst het logeerbed op (het bed opmaken) en maakte (zich opmaken) vervolgens zichzelf op.
  4. Ben is (koppelwerkwoord) een grote liefhebber van de natuur en (hij) is (zelfstandig werkwoord) dan ook veel buiten.
  5. Deze wasmachine (onderwerp) is deze week honderd euro goedkoper en die (lijdend voorwerp) heeft mijn vrouw daarom gekocht.
  6. De prijzen zijn (meervoud) wel wat hoger, maar de service is (enkelvoud) ook veel beter.
  7. Deze tweet (onderwerp) is beledigend van toon en die (lijdend voorwerp) zal ik dan ook niet beantwoorden.
  8. Angela smeerde (besmeren) haar gezicht in en smeerde (er vandoor gaan) hem daarna snel naar het strand.

Opdracht 13

  1. Toen ik/hij/zij te laat op school kwam, was de klas al bezig met het proefwerk.
  2. Nadat ik/hij/zij de opgave geprint had, bleek de inkt al weer op te zijn.
  3. Nadat wij de koffie hadden gedronken, kwam de ober met onze rekening.
  4. Toen ik/hij/zij/wij in de tuin speelde(n), kwam de bal op het dak van de buren.
  5. Terwijl ik/hij/zij wij langs het kanaal fietste(n), kwam de regen plots met bakken uit de lucht vallen.
  6. Mijn ouders hebben me geleerd dat ik met mes en vork moet eten.
  7. Toen ik/hij/zij wij bij de bushalte aankwam(en), reed de bus naar Utrecht net weg.
  8. Terwijl ik onder de boom lag, viel de appel bijna op mijn gezicht.
  9. Nadat onze vader was overleden, brachten wij hem naar zijn laatste rustplaats.
  10. Zonder dat hij/zij zich iets aantrok van de protesten van de studenten, zagen we de minister het podium verlaten.

 

Woordgebruik

Opdracht 14

 

1 = b 10 = m
2 = f 11 = a
3 = g 12 = e
4 = q 13 = o
5 = h 14 = l
6 = j 15 = n
7 = d 16 = r
8 = p 17 = k
9 = c 18 = i


Opdracht 15

  1. Met betrekking tot => over
  2. ten behoeve van => voor
  3. Als gevolg van => door
  4. ten behoeve van = voor
  5. Met behulp van => met
  6. Onder invloed van => door
  7. Ter zake van => over
  8. Door middel van => door

Opdracht 16

1. bij of in 11. naar
2. tot 12. om
3. op 13. aan
4. uit 14. aan
5. op 15. aan
6. aan 16. op
7. bij 17. voor
8. voor 18. onder
9. met 19. aan
10. over  

 

Zinsopbouw

Opdracht 17

  1. 1 = B
    2 = Vanwege de aanrijding waarbij drie mensen omkwamen werd de automobilist uit Kerkrade veroordeeld tot een taakstraf.
  2. 1 = A
    2 = De kamer die zij kon huren was donker en verwaarloosd.
  3. 1 = B
    2 = De muts die ik vorig jaar heb meegebracht van mijn reis naar Nepal heeft mijn dochter laten liggen in een restaurant.
  4. 1 = A
    2 = Ik heb die app die je aanraadde al lang gedownload.
  5. 1 = A
    2 = De begeleider die we meekregen was lui en sprak slecht Frans.
  6. 1 = B
    2 = Mijn buurman, hij is stuurman op een cruiseschip geweest, zei dat hij heel veel van de wereld heeft gezien.
  7. 1 = B
    2 = Toen de gasten van het hotel in paniek raakten doordat er brand was uitgebroken, deelde de brandweer mee dat ze, als iedereen rustig bleef, veilig met de ladderwagen naar beneden konden.
  8. 1 = A
    2 = Op de muziekvoorkeur van die oudjes valt nogal wat aan te merken.

Opdracht 18

  1. Over tien dagen hervatten Nederland en België hun gesprekken over de Westerschelde.
  2. Steeds meer mensen maken gebruik van de subsidieregeling voor zonnepanelen.
  3. Veel bestuurders rijden in de bebouwde kom nog veel te hard.
  4. In Heerenveen trainde de Nederlandse schaatsploeg hard voor het komende kampioenschap.
  5. De secretaris verstrekte het nieuwe lid informatie over het lidmaatschap van de partij.
  6. De ziektekostenverzekering besteedt veel aandacht aan de voorlichting over het nieuwe polisjaar.
  7. De overheid wist in haar campagne tegen alcoholgebruik onder jongeren op de schade die alcohol kan veroorzaken aan hersenen en andere organen.