Werkwoordspelling
(De stam van het werkwoord is de vorm die je krijgt als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt met ‘ik’.)
enkelvoud | stam | ik loop, loop jij |
enkelvoud | stam + t | jij/ u loopt hij/zij/het loopt |
meervoud | hele werkwoord | wij lopen, jullie lopen, zij lopen |
sterke werkwoorden enkelvoud en meervoud | klinker in de stam verandert: ik/jij/hij/zij/ het liep, wij/jullie/zij liepen |
hele stam verandert ik/jij/hij/zij/het ging, wij/jullie/zij gingen | |
zwakke werkwoorden enkelvoud en meervoud | stam + de(n) ik/jij/hij/zij/het gooide, wij/jullie/zij gooiden |
stam + te(n) ik/jij/hij/zij/het stopte, wij/jullie/zij stopten |
Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit ‘t kofschip of ‘t fokschaap schrijf je stam + te(n). Anders schrijf je altijd de(n).
Opmerking 1:
Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s : ik verf , ik verbaas.
In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde) omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.
Opmerking 2:
Niet alle werkwoorden zijn op bovenstaande manier te vervoegen. Het Nederlands kent een aantal onregelmatige werkwoorden: hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen. Zie voor de vervoeging Wikipedia
Klik op de link en bekijk het stappenplan dat je doorloopt bij het spellen van de werkwoorden