Opdracht 1. Maak van de zinnen één lange zin.
1. Lisa kreeg extra zakgeld. Ze had de zolder opgeruimd.
2. Tijdens de voetbaltraining vielen de jongens elkaar aan. Ze hadden ruzie.
3. Walter zat aan de vijver te vissen. Zijn hengel werd gestolen.
4. De lift van de flat naast ons is vernield. De monteurs hebben een noodlift geïnstalleerd.
5. Op zaterdag eten wij altijd friet. Mijn oma komt op bezoek.
Opdracht 2. Maak met de persoonsvormen telkens één samengestelde zin.
1. verdient, koopt
2. geven, vragen
3. liep, zong
4. begrijpen, maken
5. zwom, pakte