Leerdoelen:
De agrarische revolutie
In de zeventiende eeuw komen er nieuwe landbouwgewassen uit Azië en Amerika naar Europa. Deze aardappelen, maïs en bonen zorgen voor grotere landbouwopbrengsten. Succesvolle rijke boeren gaan steeds meer verkopen. Maar armere kleine boeren krijgen het steeds moeilijker. Veel arme boeren verkopen hun stukje grond aan de rijke boeren. Zij worden dan landarbeider of trekken naar de stad en zoeken daar naar werk. De rijkere boeren hebben geld om de landbouwmethoden te verbeteren. Zij ontwikkelen betere machines om het land te bewerken. Er worden vele uitvindingen gedaan die ervoor zorgen dat een boer veel op het land kan doen met machines. Dit noemen we de agrarische revolutie. Door deze agrarische revolutie zijn er minder mensen nodig om meer voedsel te produceren. Dit zorgt voor veel werkloosheid, deze werklozen trekken naar de steden opzoek naar werk.
Halverwege de achttiende eeuw begint de bevolking in Europa te groeien. Dit kan omdat er meer voedsel is. Daarnaast is de kennis over ziekten en gezondheidszorg vergroot. Voor steeds meer dodelijke ziekten wordt een behandeling gevonden. Daarom sterven minder mensen tijdens epidemieën en worden mensen gemiddeld ouder. Ook de kindersterfte neemt af. Zo verdubbelt de Europese bevolking tussen 1750 en 1850.
Naast dat de boeren gewassen produceren, produceren de boerinnen om extra bij te verdienen textielproducten zoals kleding en lakens. Dit noemen we huisnijverheid. Met hulp van het spinnenwiel maken zij van het wol van de dieren draad, dit draad stop je in een weefgetouw waarmee je kleding en lakens kunt weven. Doordat de bevolking begint te groeien stijgt de vraag naar textielproducten enorm. De boerinnen kunnen deze vraag niet aan, om in het aanbod van textielproducten te kunnen voorzien moet er een nieuwe manier komen om sneller te kunnen spinnen en weven.
Vraag en aanbod
De Wet van vraag en aanbod houdt in dat de prijs van een product tot stand komt door het handelen van kopers en verkopers. De prijs verandert door de gevraagde en aangeboden hoeveelheden. Als het aanbod groter is dan de vraag, dan blijven de producenten met een overaanbod zitten, dat zij alleen kunnen verkopen voor een lagere prijs. Als de vraag groter is dan het aanbod, dan blijven kopers nog vragen naar het product als het product al uitverkocht is. Als zij het product nog willen hebben zullen zij dan bereid moeten zijn een hogere prijs te betalen. In het geval van de textielproducten was het aanbod laag en de vraag groot. Slimme ondernemers springen in op deze vraag, zodat zij veel geld kunnen verdienen. Alleen dan moeten zij wel op een snelle manier deze textielproducten kunnen produceren.
De industriële revolutie
Uitvinders gingen aan het werk en in 1733 werd de schietspoel uitgevonden. Het weven ging nu 4x sneller! In 1764 werd de spinmachine uitgevonden. Deze machine kon net zoveel produceren als 80 spinsters vroeger. In 1769 werden verschillende machines aangedreven door waterkracht. In 1785 vond iemand de weefmachine uit. In 1765 vond James Watt een stoommachine uit. Stoommachines gaven veel stank en herrie, ze werden nooit moe en waren (zoals waterkracht) niet afhankelijk van het weer. De eerste stoommachines waren erg gevaarlijk en ontploften regelmatig, in 1784 verbeterd James Watt de stoommachine, hierdoor kon de stoommachine aangesloten worden op andere machines. Binnen korte tijd gingen alle textielfabrieken over op het gebruik van stoom. Door de verbeteringen van de verschillende machines werden deze groter en was het niet meer mogelijk om ze in huis te plaatsen. Er ontstonden fabrieken, met grote hallen waar veel geproduceerd werd. Deze grote verandering noemen we de industriële revolutie.
Productiefactoren
Een ondernemer kan alleen een fabriek beginnen als hij over de juiste productiefactoren beschikt. Dat zijn de middelen die hij nodig heeft om te kunnen produceren: