Ich fahre zu meinen Großeltern. Ich fahre nach Berlin. Ich fahre in die Schweiz.
Wann benutzt man welche Präposition?
Alle drie de voorzetsels geven hier een richting aan: je gaat ergens naartoe.
Het voorzetsel zu gebruik je als je naar een persoon toegaat.
Het voorzetsel nach gebruik je bij landen en plaatsaanduidingen zonder lidwoord.
Het voorzetsel in gebruik je bij landen met lidwoord.
Het voorzetsel in gebruik je ook vaak bij gebouwen waar je naar binnen gaat.
Beispiele zu - nach - in:
Het voorzetsel zu gebruik je als je naar een persoon toegaat: Ich fahre zu meinen Großeltern.
Kommst du morgen zu mir?
Wir gehen zum (zu + dem) Bäcker.
Het voorzetsel nach gebruik je bij landen en plaatsaanduidingen zonder lidwoord: Ich fahre nach Berlin.
Er fliegt nach Amerika.
Morgen fahren wir nach Deutschland.
Het voorzetsel in gebruik je bij landen met lidwoord: Ich fahre in die Schweiz.
Sie fliegt in die Türkei.
Wann kommt ihr in die Niederlande?
Het voorzetsel in gebruik je ook vaak bij gebouwen waar je naar binnen gaat: Er geht in die Schule.
Wir gehen in die Disco.
Gehen wir morgen ins (in + das) Schwimmbad?
Übung: Zu, nach oder in?
Wähle die richtige Präposition.