T.T. hij-vorm

De hij-vorm

 

Hoe schrijf je de hij-vorm van een werkwoord?

Je schrijft:  ik-vorm + t

Voorbeeld: Hij             zaterdag tegen een amateurclub uit Sneek. (voetballen)

Antwoord: (ik) voetbal + t        Dus: voetbalt

Voorbeeld: Hij             morgenochtend om 9.00 uur op Schiphol. (landen)

Antwoord: (ik) land + t        Dus: landt

 

Wat hoort er allemaal bij de hij-vorm?

het, zij, ze, jij, je, er, namen, zelfstandige naamwoorden

Voorbeelden: Het staat 1-1.

                     Pieter verstaat geen Fries.

                     Er gaat niets boven Groningen.

                     Ons vakantiehuis staat bovenop een berg en heeft een zwembad.