Werkwoorden met de stam die eindigd op: s, ss, z en β. Alleen bij de 2.persoon enkelvoud tegenwoordige tijd en verleden tijd de uitgang -t ipv uitgang -st. Dus net als bij de zwakke werkwoorden alleen een -t aan het eind.
Voorbeeld:
tegenwoordige tijd verleden tijd
Du bläst bliest
isst aβt
beiβt bisst
sitzt saβt
Bij sterke werkwoorden die eindigen in de stam op een -sch wel -st in de uitgang!
Voorbeeld: Du wäschst Du wuschst