1. Bij de vervoeging van een zwak werkwoord veranderd de stam in de verleden tijd niet.
Voorbeeld:
tegenwoordige tijd verleden tijd
Ich kaufe kaufte
De stam van het werkwoord is kauf-, en deze blijft in de verleden tijd nog herkenbaar.
2. Bij de vervoeging van een sterk werkwoord veranderd de stam van het werkwoord in de verleden tijd en er treedt ook een klinkerverandering op:
tegenwoordige tijd verleden tijd
Ich sitze saβ
De stam van het werkwoord was sitz- maar is in de verleden tijd geheel veranderd.
3. Onregelmatige werkwoorden
Tot deze groep behoren de werkwoorden: haben, sein en werden, en de zogenaamde "Modalverben":
dürfen, können, mögen, müssen, sollen en wollen.