De meeste sterke werkwoorden met een -a of -au in de stam krijgen in de tweede en derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd -ä of -äu:
tegenwoordige tijd verleden tijd
Ich fahre fuhr
du (2. persoon) fährst fuhrst
er/sie/es (3. persoon) fährt fuhr
wir fahren fuhren
ihr fahrt fuhrt
sie/Sie fahren fuhren
In vormen waarin a-Umlaut optreedt, wordt na een -d of -t geen -e toegevoegd:
Voorbeeld: Halten du hältst, er hält
Ook het werkwoord stoβen krijgt in de tweede en derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd een Umlaut:
stoβen, du stöβt, er stöβt