Wat kan ik straks?
Aan het eind van deze opdracht kan ik:
- het onderwerp, de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen;
- het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp in een zin benoemen;
- omschrijven hoe ik de bijvoeglijke bepaling in een zin kan vinden;
- het verschil herkennen tussen een bijwoordelijke en een bijvoeglijke bepaling.