Wat kan ik straks?

Aan het eind van deze opdracht kan ik:
- minimaal vijf verschillende vormen van neerslag omschrijven.
- het verschil beschrijven tussen stijgingsregens, stuwingsregens en frontale regens.
- het begrip luchtdruk omschrijven. Ik kan aangeven waarmee je de luchtdruk kunt meten en welke meeteenheid wordt gebruikt.
- aangeven met welk meetinstrument ik de windsnelheid meet en met welke eenheid de windsnelheid wordt aangegeven.
- omschrijven wat de relatie is tussen luchtdruk en wind. Ik kan het verschil tussen aflandige en aanlandige wind omschrijven.