
Grammatica: De toekomende tijd
Je hebt al geleerd hoe je de tegenwoordige tijd en de verleden tijd maakt.
Tegenwoordige tijd is 'nu', en de verleden tijd is 'vroeger'. Blijft 'toekomst' over.
Als je praat over dingen die nog gaan gebeuren, moet je de toekomende tijd gebruiken.
Hoe je die maakt, leer je hier.
Maken
Je maakt de toekomende tijd met het hulpwerkwoord 'werden' en het hoofdwerkwoord.
Lees de theorie.
| ich werde |
| du wirst |
| er/sie/es wird |
| wir werden |
| ihr werdet |
| sie/Sie werden |
Übung 1: Zullen of worden?
Kies de juiste vertaling van het werkwoord 'werden'.
Beantwoord de multiplechoicevragen in je schrift.
Übung 2: Persoonsvormen
Neem het schema over in je schrift.
Zet de persoonsvorm op de juiste plek.
Kies uit:
wirst – werden – werde – wird – werdet
| ich | ... |
| du | ... |
| er | ... |
| wir | ... |
| ihr | ... |
Übung 3: Nog een keer 'werden'
Neem de zinnen uit het tekstblokje over in je schrift.
Vul de juiste persoonsvorm van 'werden' in.
Übung 4: Voornemens
Schrijf de zinnen op in je schrift en maak er toekomende tijd van.
Voorbeeld:
Ich bestehe die Prüfung. wordt Ich werde die Prüfung bestehen.
Toekomende of tegenwoordige tijd
Soms hoef je in het Duits geen toekomende tijd te gebruiken.
Iets wat in de toekomst gaat gebeuren kan dan toch gewoon met de tegenwoordige tijd aangeduid worden.
Lees de theorie hierover.
| 'später' (later) | 'nächste Woche' (volgende week) |
| 'im Sommer' (in de zomer) | 'nach der Schule' (na school) |
| 'bald' (binnenkort) |
Übung 5: Welke tijd?
Mag je deze zinnen ook gewoon in de tegenwoordige tijd gebruiken?
Doe de oefening en kies 'ja of nee?'

'Gehen' of 'werden'? - 'Gaan' of 'zullen'?
In het Nederlands gebruik je vaak het werkwoord 'gaan' in plaats van 'zullen'.
bv. Wat ga je na school doen?
Je mag dat werkwoord (ga) niet letterlijk vertalen.
Voor de toekomende tijd gebruik je het werkwoord 'werden'.
In het Duits wordt de zin: Was wirst du nach der Schule machen?
Let op: Alleen als 'gaan' het hoofdwerkwoord is, mag je het met 'gehen' vertalen:
Ik ga nu naar huis. ➜ Ich gehe jetzt nach Hause.
Übung 6: Gehen?
Wähle den richtigen Satz.
Doe de oefening en kies de juiste zin.
Ten slotte ...
Controleer hier je antwoorden.