Stap 2: Oefenen!

Lees deze regels voor verwijswoorden, voordat je aan de slag gaat met de oefeningen.
Verwijswoorden kunnen voornaamwoorden of bijwoorden zijn.

Voornaamwoorden
  • hij en zijn verwijzen naar mannelijke (m) woorden
  • zij en haar verwijzen naar vrouwelijke (v) woorden
  • het en zijn naar onzijdige (o) woorden
  • deze en die verwijzen naar de - woorden
  • dit en dat verwijzen het - woorden
  • die verwijst naar mannelijke en vrouwelijke woorden
  • dat verwijst naar onzijdige woorden.

In de volgende gevallen gebruik je het woordje wat als verwijswoord:
na:    alles, iets, niets, veel, het enige, het mooiste, het aardigste.

Voorbeeld
Alles wat hij wist, schreef hij op.

 

Bijwoorden

Een andere groep verwijswoorden zijn de bijwoorden.
Dit zijn woorden als: hierop, eraan, waarop, daarover, enz.

Voorbeelden

  • Hij is toch gekomen; hierop hadden we niet gerekend.
  • We waren eraan gewend dat hij niet kwam.
  • ​Hij is toch gekomen; hier hadden we niet op gerekend.

 

Maak de drie oefeningen.