Stap 3: Test elkaar

In deze opdracht ga je oefenen met de spelling van werkwoorden.
Als je veel fouten maakt, kijk dan nog even terug in de theorie.

De oefening doe je samen met een klasgenoot.
Je kiest oefening A of B uit het tekstblok. Je maakt ieder een andere oefening.
Neem de zinnen van de oefening over in je schrift of kopieer ze naar een leeg (Google-)document, dat je opslaat in je eigen omgeving.

De oefening gaat hetzelfde als de oefeningen in voorgaande stappen.
Je vult de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in.

Als je de opdracht klaar hebt wissel je je werk met een klasgenoot en kijkt elkaars werk na.
Wissel weer van werk en kijk of je het eens bent met de correcties.
Komen jullie er niet uit, vraag dan de hulp van de docent.

Versie A

  1. De jongen (vinden) .................... een T-bonesteak erg lekker.
  2. Misschien (wassen) .................... hij de auto's voor een goed doel.
  3. Lara (kunnen) .................... erg mooi tekenen.
  4. Ik (ontleden) .................... de zinnen uit het boek.
  5. Barbara en Anne (schudden) .................... die antwoorden zo uit hun mouw.
  6. Wie (winnen).................... de spellingwedstrijd?
  7. De jongen (condoleren) .................... zijn vriend met zijn overleden oma.
  8. Jeroen en Rolf (beantwoorden) .................... alle vragen.
  9. (Lopen) .................... je graag door het park?
  10. Hij (benijden).................... zijn vader niet.

 

    Versie B

    1. Het brood (moeten) .................... door u in de vriezer worden gelegd.
    2. Morgen (organiseren) .................... het grappige meisje een groot feest.
    3. (Denken).................... je aan het inleveren van je boekverslag?
    4. (Coachen).................... je al lang het hockeyteam?
    5. Shirley en Nagina (computeren) .................... op dit moment.
    6. De juf (controleren) .................... dinsdag of al het huiswerk af is.
    7. (Worden).................... jij zenuwachtig van de testweek?
    8. Hij (barricaderen) .................... de deur door er zware dingen tegen te zetten.
    9. De politie (rijden) .................... soms met zwaailichten.
    10. Waarom (worden).................... je geen lid van de tennisclub?