Was kannst du schon?

Starttest

Voordat je aan het nieuwe thema begint, is het goed na te denken over wat je al kunt.
Lees de zinnen in het schemablokje. Geef steeds aan hoeveel je al weet.

  Nee, nog helemaal niet Ja, een beetje Ja, geen enkel probleem
  • Ik kan informatie uit korte luisterteksten begrijpen.
    (bijv. hoe iemand eruit ziet, wat iemand over zijn bezoek aan de tandarts vertelt).
     
  • Ik kan een korte tekst over de rol die het uiterlijk in ons leven speelt, lezen.
     
  • Ik kan een eenvoudig gesprek voeren over hoe ik me voel.
     
  • Ik kan een persoonlijk briefje of e-mail schrijven.
    (bijv. een beterschapskaartje)
     
  • Ik ben al een keer in een Duitstalig land bij de dokter geweest.
     

 

Übung
Welke zinnen kloppen? Schrijf ze op in je schrift.

  1. De werkwoorden haben, sein en werden zijn hulpwerkwoorden.
  2. De vervoeging van de werkwoorden haben, sein en werden is regelmatig.
  3. De werkwoorden haben, sein en werden hebben in de verleden tijd een andere stam dan in de tegenwoordige tijd.
  4. Bij de vormen snel – sneller – snelst heb je met de trappen van vergelijking te maken.
  5. In het Duits heb je alleen een vergrotende trap, geen overtreffende trap.
  6. De vergrotende trap schrijf je in het Duits met een hoofdletter.