Op de chromosomen in een cel ligt al het erfelijke materiaal van een individueel organisme. Dit chromosoom is een ophoping van een lang DNA (desoxyribose nucleïnezuur) molecuul.
Als een chromosoom uit elkaar wordt getrokken, zal het DNA een helix/ dubbel spiraal vorm aannemen (figuur 1). Deze helix is een keten van nucleotide, een nucleotideketen. Een nucleotide is een molecuul bestaande uit een fosfaatgroep, een suiker (desoxyribose) en een stikstofbase. Deze stikstofbase kan verschillen tussen een adenine(A), een thymine (T),
een cytosine(C), of een guanine(G). In de helix liggen er altijd 2 base tegenover elkaar. A ligt altijd tegenover T en C ligt altijd tegenover G. (zie figuur 2), dit wordt ook wel baseparing genoemd. Op het chromosoom liggen verschillende genen. Een gen is een reeks van nucleotide welke samen coderen voor bijvoorbeeld de oogkleur bruin. Deze reeks van nucleotide kan honderden baseparen lang zijn en een klein verschil kan al zorgen voor een andere werking. Zo kan een klein verschil in de baseparen er al voor zorgen dat een persoon geen bruine maar blauwe ogen heeft.