A
Aachterom - achterom
Aafdondere - ergens afvallen
Aafgebraand - afgebrand
Aafgelaoje - afgeladen (bijv teveel gegeten of teveel gedronken)
Aaftaaje - er vandoor gaan
Aafzakkerke - laatste borreltje of pilsje
Agge - als je. (samentrekking)
Ai - hoor, he (lekker weer ai: he )
Aiskow - ijsje
Ammel - allemaal
Aongeklééjd - aangekleed
B
Bééja(t) - welja
Bietje - beetje
Bloas - blaas
Brééje - brede
Bedeene -zometeen
D
De may - Made
Dees - deze, dit
Dieje - die
E
Élluf - elf
Érrebeesje - aardbei
Érrepul - aardappel
G
Gai - gij, jij (waar bénde gai gewiest? : waar ben jij geweest)
H
Houdoe - tot ziens, tot kijk (brabantse groet)
J
Jaanke - huilen
Join - juin, ui
K
Kaffer - lompe vlegel
Késsemus - kerstmis
L
Laanterfaante - niet veel uitvoeren
Lékstok - zuurstok
Leut - 1. Lol; 2. Slappe koffie. agge mar leut hét: als je maar lol hebt
M
Méj - met
Meule - molen
O
Oitkaike - uitkijken
Oos jaas - ons jaas (het begrip van de may, johanna van de steen- van zwol)
P
Pliesie - politie
S
Saaweléér - 1. Tonprater met carnaval; 2. Kletsmajoor, zwetser.
Slaoi - sla
Snoppin - snotpin, snotneus (in de may is het ook wel snotpin en snotaap. Vanaf groep 4 ben je een snotaap)
T
Taggetig - tachtig
V
Volluk - 1.volk; 2. Roep waarmee iemand zijn aanwezigheid aankondigt, als men achter- om”komt.
W
Witte - weet witte gai hoelaot dat is?: weet jij hoelaat het is