Een zwak werkwoord herken je aan het feit dat de stam van het werkwoord nooit verandert: niet in de tegenwoordige tijd en niet in de verleden tijd. De stam van een Duits werkwoord vind je door '(e)n' van het hele werkwoord af te halen. De juiste vorm van het zwakke werkwoord vind je vervolgens door er de juiste uitgang achter te plakken. We kijken eerst nog even naar de vervoegingen van een zwak werkwoord in de tegenwoordige tijd:
ich | stam + e |
du | stam + st |
er/sie/es | stam + t |
wir | stam + en |
ihr | stam + t |
sie/Sie | stam + en |
Ezelsbruggetje: (fe)esttenten
ich | stam+ e |
du | stam+ est |
er/sie/es | stam+ et |
wir | stam+ en |
ihr | stam+ et |
sie/Sie | stam+ en |
Ezelsbruggetje: overal waar een -t in de uitgang zit, komt een extra 'e' bij.
ich | stam+ e |
du |
stam+ t |
er/sie/es | stam+ t |
wir | stam+ en |
ihr | stam+ t |
sie/Sie | stam+ en |
Ezelsbruggetje: bij de uitgang met een 's', valt deze weg en blijft de 't' over.
Dit is dus een herhaling van uit de onderbouw en van periode 2. Nu schrijf je werkwoorden natuurlijk niet alleen maar in de tegenwoordige tijd, maar gebruik je ook de verleden tijd. Voor de zwakke werkwoorden staat hieronder beschreven hoe deze dan in elkaar zitten.
De uitgang van de verleden tijd verschilt niet heel veel van de tegenwoordige tijd. Het ezelsbruggetje 'feesttenten' zit er nog steeds in verstopt, maar per uitgang worden er één of twee extra letters toegevoegd. Dit zijn de 't' of de 'e' (of beide):
ich | stam+ te |
du | stam+ test |
er/sie/es | stam+ te |
wir | stam+ ten |
ihr |
stam+ tet |
sie/Sie | stam+ ten |
ich |
stam+ete |
du | stam+etest |
er/sie/es |
stam+ete |
wir | stam+eten |
ihr | stam+etet |
sie/Sie | stam+eten |
Ezelsbruggetje: er komt overal eerst een 'e' en dan de uitgang van de verleden tijd
Soms staat de vorm die je moet gebruiken letterlijk in de zin:
Er geht einkaufen machen.
Ich wohne in Oss.
Sie gehen spazieren.
Er zijn echter ook zinnen dat de vorm niet letterlijk erin staat:
Mein Vater geht einkaufen machen.
Die Lampe steht auf dem Tisch.
Seine Großmutter und Großvater gehen spazieren.
Als de vorm niet letterlijk in de zin staat, geldt de volgende regel:
- Is de vorm enkelvoud? Dan gebruik je de uitgang van 'er/sie/es'.
- Is de vorm meervoud? Dan gebruik je de uitgang van 'sie/Sie'