Ser of estar

Voor veel mensen die Spaans studeren is het gebruik van ser en estar een probleem. Als je beseft dat ser van sedere/esse en estar van stare komt, heb je een deel van de oplossing van dit probleem in handen.

Als je 'zijn' door 'staan' kunt vervangen, gebruik je estar en niet ser. Estar gaat over tijdelijke toestanden, hoe iets erbij 'staat'. Ser gaat over meer permanente, of minstens langdurige, toestanden (iets dat zit) zodat je echt over 'zijn' kunt spreken.

1. Plaatsaanduidingen
Ik ben in Barcelona = Estoy en Barcelona. Je kunt immers zeggen: ik sta in Barcelona. Het is een tijdelijke toestand.
Ik ben van Madrid = Soy de Madrid. Je kunt immers niet zeggen: ik sta uit Madrid. Het is een permanente toestand.
Waar ben je? = Dónde estás? (tijdelijk)
Waar kom je vandaan? = De dónde eres? (permanent)

2. Beroepen
Ik ben leraar = Soy profesor (langdurige toestand)
Ik ben student = Soy estudiante (langdurige toestand)

3. Toestanden
Ik ben ziek = Estoy enfermo (tijdelijk)
Ik ben lang = Soy alto (langdurig/permanent)
Let op:
Het huis ligt hoog = La casa está alta (staat op een hoge plaats)
Het huis is hoog = La casa es alta

NB: Er is, er zijn wordt vertaald met: hay (< habere)
Vergelijk het Franse 'il y a' dat eveneens van avoir komt.
Voorbeelden:
Er ligt een boek op de tafel = Hay un libro en la mesa
Er is niemand thuis = No hay nadie en casa (let op de dubbele ontkenning)