2. Hofstelsel en Horigheid

De boeren had een goed leven in het Romeinse Rijk: ze werden beschermd en er waren genoeg mensen die hun voedsel konden betalen. Dat was nu wel anders! De boeren waren niet meer beschermd. Verschillende volken konden ze altijd overvallen. En ook rovers lagen overal op de loer. Ook was het Romeinse geld niets meer waard. De boeren hadden daardoor grote geldproblemen.

De boeren verlieten hun land en vroegen hulp aan landheren. Dit waren mensen die grote stukken land leenden van de koning. Landheren werden daarom leenheren genoemd.

De leenheer woonde in het midden van zijn land. Zijn huis was de hoofdhoeve. Eromheen waren werkplaatsen. Het centrum heette het vroonhof. Dat land bleef van de leenheer. De rest van het land werd geleend aan boeren die om hulp vroegen. Dat heette het hoevenland.

Het landgoed van een leenheer

Op het hoevenland werkten vrijen en horigen. De vrijen waren vrije boeren met eigen land. Maar soms pachtten (huurden) ze het land waarop zij werkten. De pacht was meestal een deel van de oogst, maar ook het verrichten van diensten op het vroonland. Ook hadden zij dienstplicht.

 

Horigen hadden geen dienstplicht. Zij kregen in ruil van hun dienst en oogst bescherming van de leenheer. Maar ze waren verplicht om op het land te blijven wonen en werken. Ook hun kinderen hadden deze plicht.