1.3 Afplaggen

In de middeleeuwen werd bij ons het probleem van de onvruchtbare (zand)grond anders aangepakt: men hield schapen, en ‘s winters werden de schapen ondergebracht in potstallen. Daar werd de mest van schapen gemengd met heideplanten. Dat materiaal werd in het voorjaar op de landbouwgrond gestrooid. Daardoor verbeterde de opbrengst van de grond. Er kwamen meer bewoners, dus waren er meer schapen en meer plaggen nodig. Dat kon de heide niet bijhouden. De heidegronden veranderden in kaal zand. Zandverstuivingen die landbouw onmogelijk maakten waren het gevolg en weer honger.

De meeste heide in ons land is een resultaat van menselijk handelen: heide is een halfnatuurlijk landschap. Het bos dat grote delen van ons land bedekte werd gekapt en afgebrand, en het herstel werd verhinderd door beweiding met vee. In de open ruimtes die zo

Zandverstuiving

ontstonden, kreeg de heide kans zich te ontwikkelen. Geleidelijk ontstond een landbouwsysteem waarin de akkers vruchtbaar gehouden werden met schapenmest, die gemengd werd met heideplaggen. Alleen al voor de plaggen was een heideoppervlak nodig dat gelijk was aan het akkeroppervlak. Daarnaast was een tot tienmaal zo groot oppervlak nodig om de schapen te kunnen voeden die er geweid werden.

De doorlopende verschraling van de bodem door het afplaggen, maakte met de begrazing de grond steeds geschikter voor heidevorming. Daardoor heeft de heidevegetatie op de zandgronden in noordoost Nederland halverwege de 19e eeuw een enorme omvang aangenomen.

Een al te sterke begrazing van heide had overigens tot gevolg dat de kale grond bloot kwam te staan aan neerslag, zon en wind. Voedingsstoffen spoelden uit, de grond droogde uit en het zand werd opgestoven, waardoor zandverstuivingen ontstonden.