IN WOORDEN

Als het werkwoord (de persoonsvorm) in de verleden tijd staat dan kan het werkwoord zowel sterk als zwak zijn. De zwakke werkwoorden zijn regelmatig (rennen-rende), de sterke werkwoorden zijn anders dan de regel (lopen-liep). De sterke werkwoorden moet je 'gewoon' onthouden.

Voor de zwakke werkwoorden geldt:

Je start net als bij de tegenwoordige tijd, vanuit de stam van het werkwoord. En daar zet je -te of -de achter. Daarna kijk je of het werkwoord in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er een 'n' achter bij enkelvoud niet.

Bekijk het filmpje 'IN BEELD' - onder de knop werkwoordspelling DE VERLEDEN TIJD, waarin alles nog eens wordt uitgelegd.

'T KOFSCHIP

Meestal weet je of de verleden tijd met -de(n) of -te(n) wordt geschreven. Als je het niet weet kun je 't kofschip (x) gebruiken.

 

Bekijk het filmpje 'IN BEELD' - onder de knop werkwoordspelling DE VERLEDEN TIJD, voor meer uitleg over het gebruik van 't kofschip.