Je groep krijgt een aantal reageerbuizen met in elk een zuivere stof. Klaar staan: twee alkanen, twee alkenen, twee alkanolen, twee alkaanzuren en twee alkaanaminen. De namen van de stoffen krijg je van je docent.
Ruik voorzichtig (door een deel van de damp naar je neus te wuiven) aan elk van de buizen en probeer de geur te beschrijven, noteer ook bij elk de structuurformule.
Je krijgt ook een buis met een onbekend stofje. Probeer door ruiken vast te stellen tot welke groep stoffen het onbekende stofje behoort.
Hoewel het soms dus lukt om met je neus vast te stellen tot welke groep verbindingen een onbekend stofje hoort, is dat in de chemie veel te onbetrouwbaar. Het zou al zeker niet lukken om door ruiken een mengsel te identificeren.
In de chemie gebruiken we daarom speciale apparatuur om vast te stellen met welke stof we te maken hebben. Een voorbeeld hiervan is de gaschromatograaf.
In een gaschromatograaf wordt een vloeistof (of een mengsel) in de gasfase gebracht en over een buis geleid die gevuld is met een vaste stof met specifieke eigenschappen (een kolom geheten, soms wel 60 m lang). Om dat transport goed te laten verlopen wordt een inert dragergas gebruikt. Aan het eind van de kolom bevindt zich een detector die vast stelt of er een gas langskomt (gasstroommeter). De tijd die nodig is om een stof door de kolom te transporteren is kenmerkend voor die stof.
Gaschromatografie lijkt veel op papierchromatografie: de kolom is vergelijkbaar met het papier, het dragergas met de loopvloeistof. Het verschil is dat bij de gaschromatograaf alle stoffen erdoorheen komen. Bij papierchromatografie blijven stoffen aan het papier hangen. In een specifieke vorm van gaschromatografie berust de scheiding op molecuulgrootte: grotere moleculen kunnen de kolom minder makkelijk passeren (worden meer tegengehouden) dan kleinere moleculen.
Je docent voert een demonstratie experiment met de gaschromatograaf uit.
Maak de volgende vragen: