Het Romeinse Rijk heeft verschillende bestuursvormen gehad. Het begon als een koninkrijk met steeds twee koningen. De laatste koning werd in 509 voor Christus afgezet.
De mensen wilden geen koning meer want die zou alle macht naar zich toetrekken. Er was vraag naar een eerlijk bestuur. Rome werd nu een republiek met een ingewikkeld bestuur.
De Senaat werd het hoogste orgaan. Zij adviseerden de tweejaarlijks gekozen consuls. Uiteindelijk werden er ook volkstribunen ingesteld voor de gewone mensen. Deze volkstribunen hadden invloed op het maken van de wetten.
Inmiddels brak de strijd uit tussen de patriciërs (rijken) en plebejers (armen) om de ongelijkheid in de samenleving. De patriciërs hadden de meeste macht, maar waren in de minderheid. De plebejers kozen de rijkste onder het gewone volk aan als woordvoerders in de volkstribunen. De patriciërs waren het er niet mee eens want nu hadden zij minder invloed. Deze klassenstrijd zorgde voor flinke burgeroorlogen.
De kloof tussen deze groepen kwam door de veroveringsoorlogen. De plebejers moesten als soldaat vechten. In die tijd konden de patriciërs mooi gebruik maken van het nieuwe land.
De veroveringen zorgden ook voor een toestroom van slaven en een machtsstrijd in Rome. Uiteindelijk werd Rome onder Augustus een keizerrijk. Omdat nu duidelijk was waar de macht lag, waren er nu ook periodes van vrede onder de bevolking en konden de grenzen versterkt worden.
Rond 400 na Christus kon de immigratie van alle nieuwe volken niet meer worden tegengehouden. Mensen buiten het Romeinse Rijk zagen nu namelijk hoe veilig het daar was: zij wilden daar ook wonen. Door de volksverhuizingen en economisch verval kwam er rond 500 na Christus een einde aan het Romeinse bestuur.