FOUTEN MET VERWIJSWOORDEN

 
Verwijswoorden
zijn woorden die terug- of vooruitwijzen naar een woord of woordgroep of dat woord of die woordgroep vervangen.
 
 
 
 
 
 
 
Antecedent
is het woord of de woordgroep waarnaar verwezen wordt. Een verwijswoord dat terugwijst noem je een betrekkelijk voornaamwoord. Een verwijswoord dat vooruitwijst noem je een aanwijzend voornaamwoord.
 
a. Welk verwijswoord kies je als aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord?
Dit heeft te maken met het antecedent. Wil je erachter komen welk verwijswoord je kunt gebruiken, dan moet je eerst weten wat het antecedent is en of dat een ‘de-woord’ of een ‘het-woord’ is. Vervolgens kies je het verwijswoord dat daarbij past.
 
Bij zelfstandige naamwoorden die ‘de’ als lidwoord hebben, kies je voor deze (dichtbij) of die (verder weg). Heeft een zelfstandig naamwoord ‘het’ als lidwoord, dan kies je voor dit (dichtbij) of dat (verder weg).
Ezelsbruggetje!          De – deze – die eindigen allemaal op een e
                                  Het – dit – dat eindigen allemaal op een t
 
b. Welk verwijswoord kies je als persoonlijk voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord?
In die gevallen moet je weten of het antecedent mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Als je niet weet of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is, moet je dat opzoeken in een woordenboek.
 
c. De functie van het zinsdeel speelt ook nog een rol.
Bij het persoonlijk voornaamwoord is het ook van belang te kijken welke grammaticale functie het verwijswoord in de zin heeft. Zie het onderstaande schema.
 
 
Antecedent
Pers. Vnw.
Bez. Vnw.
Aanw. Vnw.
Betr. vnw
Mannelijk
‘de-woord’
Hij/ hem
Zijn/ z’n
Deze/ die
Die
Vrouwelijk
‘de-woord’
Zij (alleen personen)/ ze
Haar/ d’r
Deze/ die
Die
Onzijdig
‘het-woord’
Het
Zijn/ z’n
Dit/ dat
Dat
Meervoud znw
Onderwerp: zij/ze
Lijdend voorwerp: hen
Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: hun
Met voorzetsel: hen
Hun
Deze/ die
Die
 
 
 
d. Wanneer gebruik je 'dat', wanneer 'wat'?
Het verwijswoord 'wat' gebruik je niet zo vaak. In de volgende gevallen kies je er wel voor:
In alle andere gevallen gebruik je 'dat' als verwijswoord voor het-woorden.
 
 
e. Met/na/achter/op/voor/... wie of waarmee/ waarna/ waarachter/ waarop/    waarvoor... en alle andere voorzetsels
 
Wanneer kies je voor het een, wanneer voor het ander?
 

2 Onduidelijk verwijzen

Behalve dat verwijswoorden fout gebruikt kunnen zijn, komt het ook voor dat er onduidelijkheid ontstaat door het gebruik van een verwijswoord. Dit kan gebeuren doordat:

Bekijk ook nog het volgende filmpje voor extra uitleg over verwijswoorden.

 

 

Verwijsfouten - uitleg https://youtu.be/bmzE2M_phMA

Pas de regels nu toe in de volgende opdrachten.
 
Opdracht 1
Vul het juiste persoonlijke voornaamwoord in. Kies uit hij/ zij (ze)/ het/ hem/ haar.
  1. Dat apparaat is stuk. Ik zou … laten repareren.
  2. Als de bevolking niet naar de stembus gaat, moet … ook niet klagen als … wensen niet in vervulling gaan.
  3. Die oude televisie blijft bij de reparateur, tot … weer aan de praat is.
  4. Het gala was een groot succes, doordat … prima georganiseerd was.
  5. We hebben uw idee gehoord en zullen … tijdens de vergadering bespreken.
Opdracht 2
Vul het juiste bezittelijke voornaamwoord in. Kies uit zijn of haar.
  1. De familie heeft al … grond in Italië verkocht.
  2. Friesland heeft … prachtige meren, Rotterdam … moderne architectuur.
  3. Ajax heeft enkele jaren … beste spelers moeten verkopen.
  4. De overheid heeft de taak goed voor … burgers te zorgen.
  5. De liefde eist … slachtoffers van jong tot oud.
Opdracht 3
Vul in: hen/ hun of zij.
  1. Toen … hem om salarisverhoging vroegen, moest de chef … meedelen dat dat geen optie was.
  2. Het beste is dat je … toegeeft dat je fout zat.
  3. Omdat haar grootouders slecht ter been zijn, haalt Inez drie keer per week boodschappen voor … .
  4. Hoewel … de sterren van de hemel zongen, beloonde de jury … slechts met een zeven.
  5. Ik had nooit gedacht dat … met ons op vakantie zouden willen.
Opdracht 4
Vul in: deze/ die/ wie/ dit/ dat of wat.
  1. Met … aardige meisje … daar op het terras zit, heeft Richard zaterdag gezoend.
  2. Volgens de politie is gewoon je dagelijkse bezigheden blijven doen het beste … je kunt doen.
  3. Gisteren zijn er in de file enkele kop-staartbotsingen geweest, … veel vertraging opleverde.
  4. Een onderneming … handel drijft in het buitenland, loopt de nodige risico’s.
  5. … bank vind ik prachtig, … zou ik niet eens willen krijgen!
Opdracht 5
Vul in: aan wie/ waaraan/ op wie/ waarop/ enz. ...
  1. De rechercheur loste de zaak … hij jaren gewerkt had, met behulp van DNA-onderzoek eindelijk op.
  2. Iedereen heeft iemand nodig … hij kan leunen als het leven even niet meezit.
  3. De presentjes … haar vriendje kwam aanzetten, vielen absoluut niet in de smaak.
  4. De kraan … de auto uit de sloot getakeld moest worden, was ongeschikt voor dat karwei.
  5. De persoon … we op het station stonden te wachten, kwam niet opdagen.
Opdracht 6
Leg uit waarom de verwijzingen onduidelijk of fout zijn.
Verbeter de zinnen.
  1. De secretaresse deelde de directie mee dat ze de klanten tevreden moest houden.
  2. Het kind wat daar op dat bankje zit, is zijn ouders kwijt.
  3. We zullen meer rekening moeten houden met de consument, omdat zij uiteindelijk beslissen over het voortbestaan van ons bedrijf.
  4. Zouden we een vakkenvuller waarover de klanten hun beklag doen, daarvoor mogen ontslaan?
  5. Het verbond van trambestuurders heeft haar leden gevraagd begrip op te brengen voor de ontstane situatie.