Veel van onze overgrootouders hebben voor het recht op vrije tijd gestreden. Voor de meeste Nederlanders bestond het leven alleen uit werken. Niet werken betekende geen inkomen. Mannen, vrouwen en kinderen werkten daarom lange dagen. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, tijdens de industrialisatie veranderde dat langzaam.
Als eerste verbood de regering in 1874 het werken van kinderen in fabrieken. Regering en werkgevers investeerden in industrialisatie, mechanisering en automatisering. Er ontstond ruimte om de werkweek te bekorten.
In 1919 zorgde de regering met de nieuwe Arbeidswet voor een 8-urige werkdag, een vrije zaterdagmiddag en een hele vrije zondag.
Na de Tweede Wereldoorlog bloeide de economie op. Mensen hadden meer geld, ook om de vrije tijd te vullen met hobby’s en recreatie. Door arbeidstijdverkorting en deeltijdbanen werd de werkweek voor veel mensen nog korter. Door vervroegd met pensioen te gaan, kregen veel werknemers er meer vrije tijd bij.
In de jaren 80 kwam er vooral door een ernstige economische crisis een einde aan de krimpende werkweek. Door bedrijfssluitingen en massaontslagen verdween de aandacht voor kortere werkweken naar de achtergrond. Na de economische opleving in de jaren 90 steeg het aantal uren vrije tijd wel weer.
Tot voor kort. Een economische crisis gooide roet in het eten.
Door de vergrijzing worden Nederlanders gemiddeld steeds ouder en het aandeel gepensioneerden neemt almaar toe. Dat betekent dat minder werkenden het overheidspensioen voor meer ouderen moeten bekostigen.
Vervroegd met pensioen is er in veel gevallen niet meer bij. De pensioenleeftijd wordt verhoogd en iedere werknemer zal langer moeten doorwerken voor hij of zij met pensioen kan.
We hebben nog wel steeds meer vrije tijd dan in het begin van de 20e eeuw. Bovendien hebben we meer geld voor leuke uitstapjes, hobby’s en spullen die bijdrage aan onze ontspanning.