Taboewoorden
Als je kiest voor eindopdracht B kies je voor het taboewoordenspel.
De klas wordt verdeeld in teams van drie of vier leerlingen. De teams spelen tegen elkaar.
De opbouw van de opdracht is als volgt:
1. Ieder team leerlingen krijgt een kaartje met een begrip uit de Begrippenlijsten van alle thema’s binnen het hoofdthema ‘Grieken-Romeinen’ en schrijft onder dat begrip zes taboewoorden. Deze woorden mogen jullie bij de omschrijving niet gebruiken.
Bijvoorbeeld bij ‘aquaduct’ zijn dan mogelijke taboewoorden: water, steden, brug, bouwwerk. Als je het begrip moet uitleggen kan je bijvoorbeeld zeggen: ‘ze werden ontworpen zodat mensen konden drinken’ of ‘de meeste vind je in Rome maar ook in Zuid-Frankrijk’.
2. De kaartjes van de teams worden in een envelop doorgegeven aan een ander team.
3. In elk team zit één ‘uitlegger’ die het kaartje leest en bedenkt hoe hij/zij het begrip wil omschrijven zonder de taboewoorden te gebruiken; er is één ‘rader’ die probeert het bedoelde begrip te raden en er is één ‘notulant’ die bijhoudt hoeveel en welke omschrijvingen er nodig zijn voordat het begrip geraden wordt.
Elk goed antwoord is goed voor een punt. Een leerling van het andere team staat achter de ‘uitlegger’ en zorgt ervoor dat de verboden woorden niet worden gebruikt. Wordt dat toch gedaan dan gaat het punt naar het andere team en gaat ook de beurt naar het andere team. Dit gebeurt ook als het antwoord niet binnen een gegeven tijd wordt gegeven.
4. Nabespreking: welke van de woorden kende jullie al? Op welke manier hebben jullie de taboewoorden gevonden en hoe hebben jullie het gebruik van de taboewoorden kunnen vermijden? Welke strategie hebben jullie ingezet?
Veel plezier!