Oefening 1

Zet de volgende werkwoorden van de tegenwoordige, in de verleden tijd.

scheiden
schelden
schenden
schenken
scheppen
scheren
schieten
schijnen
schijten
schrijven
schrikken
schuilen
schuiven
slapen
slijpen
slijten
slinken
sluipen
sluiten
smelten
smijten
snijden
snuiten
snuiven
spannen
spijten
spinnen
splijten
spreken
springen
spruiten
spuiten
steken
stelen
sterven
stijgen