Bij een vergelijking zijn zowel het object dat je vergelijkt als het beeld waarmee je het object vergelijkt in de zin aanwezig. Voorbeeld:
Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld). Joris en Erick worden in deze zin vergeleken met twee druppels water. De overeenkomst is dat ze beide op elkaar lijken.
Nog een voorbeeld:
Mijn buurman (object) is een boom (beeld) van een kerel. Mijn buurman en een boom worden in deze zin met elkaar vergeleken. De overeenkomst is dat ze beide groot/lang zijn.
De metafoor
Bij een metafoor wordt er ook iets vergeleken. Het verschil met een vergelijking is dat bij een metafoor het object vervangen wordt door het beeld.
Voorbeeld:
Die engel had een grote pan soep meegebracht. Een persoon (object) wordt vergeleken met een engel (beeld). Alleen het beeld wordt genoemd en vervangt het object. De overeenkomst tussen die persoon en een engel is dat ze beide lief en zorgzaam zijn.
Nog een voorbeeld:
Die hark staat tijdens het dansen steeds op mijn tenen. Iemand die houterig danst (object) wordt vergeleken met een hark (beeld). De overeenkomst is dat ze beide houterig en stijf zijn.
De personificatie
Mensen kunnen heel veel: eten, zingen, dansen, voelen, rennen, drinken, gillen, omhelzen, fietsen, en ga zo maar door. Als iets wat geen mens is (bijvoorbeeld een boom) wel een menselijke eigenschap toegedicht krijgt (bijvoorbeeld ‘fluistert’), dan noem je dat een personificatie. In dit woord zit het woord persoon. Je doet alsof een ding (de boom) een mens is. Dit kan een ezelsbruggetje zijn.
Beantwoord in tweetallen deze vragen:
1 De golven aaien de zwemmers.
Kunnen golven aaien? Ja/Nee
2 De bergen krijsen hoe hoog ze zijn.
Kunnen bergen krijsen? Ja/Nee
3 De wind fluistert zacht jouw naam.
Kan de wind fluisteren? Ja/Nee
4 De stoelde omarmde het meisje.
Kan een stoel iemand omarmen? Ja/Nee
5 De peer lustte wel een appeltje.
Kan een peer honger hebben? Ja/Nee
Het goede antwoord op elke vraag is nee. In elke zin is een personificatie gebruikt.
Huiswerk:
Lezen theorie beeldspraak op blz. 111 van je lesboek