Je hebt hele getallen: bijvoorbeeld 7 of 23 of 100. Je hebt ook getallen met een komma:
bijvoorbeeld 0,4 of 12,5 of 23,75. 0,4 spreek je uit als 0 komma 4.
Op een rekenmachine type je in een punt in plaats van een komma.
Je ziet dan 0.4 of 12.5 of 23.75 op je scherm.
De cijfers achter de komma heten decimalen.
0,4 en 12,5 hebben één decimaal.
23,75 heeft twee decimalen.
0,4 en 12,5 en 23,75 heten decimale getallen.
Zo is het getal 1,21 groter dan het getal 1,2, want 1,2 is hetzelfde als 1,20. Nu kun je duidelijk zien dat 1,21 > 1,20.
Neem bijvoorbeeld het getal 1,18. Dit is weer kleiner dan 1,2, want 1,18 < 1,20.
Je kan dus altijd nullen achter een decimaal getal zetten om erachter te komen of een getal groter of kleiner is dan een ander decimaal getal.
Er bestaan tekens voor groter dan, kleiner dan en gelijk aan.
Het teken < betekent is kleiner dan
Het teken > betekent is groter dan
Het teken = betekent is gelijk aan
4 < 7 betekent 4 is kleiner dan 7
18 > 17 betekent 18 is groter dan 17
2 + 4 = 6 betekent 2 + 4 is gelijk aan 6.
a. Is 10,93 groter of kleiner dan 10,9298?
b. Is 104,0528 groter of kleiner dan 104,08?
Uitwerking:
a. Groter. 10,93 kan je ook schrijven als 10,9300. Nu weet je 10,9300 > 10,9298. 10,93 is dus groter dan 10,9298.
b. Kleiner. 104,08 kan je ook schrijven als 104,0800. Nu weet je dat 104,0528 < 104,0800. 104,0528 is dus kleiner dan 104,08.
Uitleg en opgaven
Bestudeer uit de Kennisbank wiskunde het onderdeel:
Decimale getallen
Maak daarna de volgende opgaven. Schrijf de uitwerkingen en berekeningen op in je uitwerkingenschrift.
Maak opdracht 1 tot en met 4 van stencil H1.