Elke plantensoort heeft natuurlijk bepaalde kenmerken die er voor zorgen dat die soort verschilt van alle andere soorten. Wanneer je een wilgeboom vergelijkt met een paardebloem hoef je niet twee keer te kijken om de verschillen te zien. Bij grassen ligt dat wat anders: veel van de grassen waar we het hier over hebben, verschillen zo op het eerste oog niet zo veel van elkaar. Toch zijn die verschillen er wel degelijk, maar soms moet je wel goed tot heel goed kijken om die verschillen te zien. Met dat "heel goed kijken" bedoelen we in feite determineren: het op basis van specifieke kenmerken vaststellen om welke plantensoort het gaat. (Kan trouwens ook gelden voor dieren zoals insecten of om mijn part kikkers.) Je moet dus ook weten welke kenmerken de verschillen veroorzaken. Om hier achter te komen, zullen we eerst een grasplantje wat nader bekijken.
Schematische voorstelling van een grasplant
In de figuur hierboven is een schematische tekening van een grasplant weergegeven. Ondergronds vind je uiteraard de wortels. Sommige grassoorten vermeerderen en verspreiden zich ook via ondergrondse of bovengrondse uitlopers (zogenaamde rhizomen of stolonen). De overgang van wortels naar de stengel(s) noemen we de uitstoelingsstreek: hier vormt de plant verschillende stengels. Dit vormen van nieuwe stengels noemen we dan ook uitstoelen. Elke nieuwe stengel begint met de vorming van een spruit: daar verschijnt het nieuwe blad. De spruit groeit door en wordt een stengel waaraan steeds nieuwe bladeren verschijnen. Tussen twee opeenvolgende bladeren zit een knoop. Het blad zit vast aan de stengel via de bladschede; de overgang van bladschede naar blad (of bladschijf) is een soort kraag waar een tongetje kan zitten en waar ook zogenaamde oortjes kunnen zitten. Het tongetje is een soort vliesje in het verlengde van de bladschede. Oortjes zijn kleine uitgroeisels aan het begin van het blad die min of meer om de stengel heen geslagen zitten. Zie onderstaande figuur.
Aan het eind van de stengel vind je de bloeiwijze, in feite de bloem van het gras. De bloem kan de vorm hebben van een aar, van een aarpluim of van een pluim. Zie de figuur hieronder:
Het kiemen van een grasplant
Een kiemend graszaadje vormt eerst een aantal kiemwortels en een spruit. Kiemwortels hebben als taak het jonge plantje te verankeren en te voorzien van water en mineralen. Op het moment dat de grasplant zijn eerste blaadjes heeft gevormd, ontwikkelen zich vanuit de uitstoelingsstreek de kroonwortels.
De uitstoelingsstreek is het onderste stengeldeel, waar de knopen en leden zeer dicht bij elkaar liggen (knopenstapel). Op deze plek kunnen zijspruiten ontstaan die zelf ook weer kroonwortels vormen.
Vermeerdering
Het is goed hier ook iets te vertellen over vermeerdering. Planten kunnen zich in het algemeen op twee manieren vermeerderen, namelijk generatief en vegetatief.
Generatieve vermeerdering
Bij generatieve vermeerdering vindt voortplanting plaats door zaadvorming. De bevruchting die vooraf gaat aan de vorming van zaad vindt plaats tijdens de bloei. Om zaad te kunnen vormen moet een plant dus eerst bloeien. Na de bloei wordt het zaad verspreid: door vogels, door de wind of door zaaimachines bijvoorbeeld.
Vegetatieve vermeerdering
Bij grassoorten zijn er drie vormen van vegetatieve vermeerdering:
• uitstoelen;
• bovengrondse uitlopers (stolonen);
• ondergrondse uitlopers (rhizomen).
Bij het uitstoelen worden nieuwe spruiten gevormd. Bij sommige soorten gebeurt dit dermate uitbundig dat er pollen worden gevormd: grasplanten met tientallen spruiten. Door het uitstoelen krijg je een mooie dichte zode die niet gauw vertrapt wordt. De zode heeft dan een goede draagkracht.
Ook via bovengrondse of ondergrondse uitlopers kan een plant zich vermeerderen: de uitlopers produceren steeds nieuwe spruiten in de omgeving van de moederplant.
Doorschieten
Wanneer het uitstoelen voorbij is, begint de plant te schieten of door te schieten. De plant gaat van de vegetatieve (ongeslachtelijke) fase over in de generatieve (geslachtelijke) fase. Ze gaat bloeien. De bloeistengel wordt hierbij als een telescoop uitgeschoven. Tijdens het schieten worden de bloemen gevormd en groeien ook de laatste bladeren uit. De bloemen zijn in het begin van het schieten omsloten door bladeren en dus nog niet zichtbaar. Als de bloemen tevoorschijn komen, stopt de bladgroei. Vanaf dat moment neemt de voederwaarde
van het gras niet of nauwelijks meer toe. De smakelijkheid van het gras voor het vee neemt af als het gras zichtbaar in bloei staat. Hierdoor nemen de beweidingsverliezen sterk toe. Het vee vreet de wei niet meer kaal en vertrapt en besmeurt veel.