Je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:
Aan Wie of aan Wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? òf
Voor Wie of voor Wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.
Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp.
Voorbeeld 1: Hij heeft Sanne een zoen gegeven.
PV: heeft
WG: heeft gegeven
OW: hij
LV: een zoen
mw: aan wie heeft hij een zoen gegeven?: aan Sanne
Voorbeeld 2: Vorige week wilden Linda, Roos en Jessica een bos bloemen gaan kopen voor de jarige juf.
PV: wilden
WG: wilden gaan kopen
OW: Linda, Roos en Jessica
LV: een bos bloemen
mv: voor wie wilden Linda, Roos en Jessica een bos bloemen gaan kopen?: voor de jarige juf
Voorbeeld 3: Ik hang mijn jack aan de kapstok.
PV: hang
WG: hang
OW: ik
LV: mijn jack
mv: aan/voor wie/wat hang ik mijn jack?: geen mv in deze zin!
Oefening 1: Meerkeuze
Oefening 2: Niet elke zin heeft een mv
Oefening 3: Invuloefening
Oefening 4: Cambiumned
Les 2: Stercollectie