Het doen van waarnemingen in de levende natuur en het vastleggen van de waarnemingen is al heel oud. Of het nu planten of dieren betreft, eenvoudige tellingen of ingewikkelde beschrijvingen, of het nu gaat om een enkele aantekening op een velletje papier of een uitvoerige inventarisatie volgens een van te voren nauwgezet uitgewerkt protocol, de mens heeft sinds jaar en dag onmiskenbaar de behoefte de verschijnselen om hem heen te registreren. Soms als een ijkpunt voor zichzelf, maar vaker nog met het doel anderen hiervan deelgenoot te maken. Al gauw ook werd duidelijk dat de verzamelde gegevens van betekenis zijn om veranderingen in de natuur kenbaar en inzichtelijk te maken. De komst van de industriële en agrarische revolutie in de negentiende eeuw met daaraan verbonden een sterke bevolkingsgroei en een exponentieel toenemend ruimtebeslag voor wonen, werken en andere voorzieningen, leidden tot ongekende veranderingen in de omringende wereld, veranderingen die uiteraard niet onopgemerkt bleven en om een reactie vroegen. De betrokken voorvechters van zo'n eeuw geleden hadden al snel in de gaten dat de jonge, opkomende natuurbescherming met gegevens bediend moest worden. Al in 1912 schrijft Jac.P. Thijsse in Het Vogelboekje over het tellen van vogels: "Zulk een telling is eigenlijk beslist nodig, indien men zich een oordeel wil vormen over den voorspoed of den achteruitgang van bepaalde vogelsoorten, iets dat in dezen tijd, nu de vraagstukken van bescherming en vervolging aan de orde van den dag zijn, niet van belang is ontbloot."
Het vegetatieonderzoek vormt binnen het botanische en dierkundige veldwerk geen uitzondering, al vraagt het beschrijven van de plantengroei wel een andere inspanning dan het bijhouden van een lijst van planten in een bepaald gebied, het noteren van de datum waarop de eerste zwaluw terugkeert of het tellen van het aantal ooievaars in een uiterwaard. Het was de Zwitser Josias Braun-Blanquet die in het begin van de vorige eeuw het vegetatiekundig onderzoek een geweldige impuls wist te geven door een eenvoudige maar zeer effectieve methode te ontwikkelen voor het beschrijven van de verscheidenheid in de plantengroei. Bij de jonge plantensociologen in ons land vond zijn handboek uit 1928, Pflanzensoziologie - Grundzüge der Vegetationskunde, gretig aftrek. Even belangrijk was het feit dat Braun-Blanquet al heel vroeg een bezoek bracht aan Nederland en in de jaren daarna een groot aantal jonge onderzoekers uitnodigde een stage te doorlopen in zijn befaamde onderzoeksstation in het Zuid-Franse Montpellier, het Station Internationale Géobotanique Méditerrannéenne et Alpine, kortweg aangeduid als het SIGMA. In het tijdschrift Stratiotes is over deze ervaringen bericht door Victor Westhoff en Roelof de Wit, respectievelijk in 1990 en 2005.
Josias Braun-Blanquet (1884-1980) wordt beschouwd als de grondlegger van het moderne vegetatieonderzoek in Europa. Door zijn publicaties maar ook door persoonlijke contacten heeft hij in de eerste helft van de vorige eeuw doorslaggevende invloed gehad op de ontwikkeling van het nieuwe vakgebied in ons land.
Het nieuwe vakgebied, de plantensociologie, leidde al gauw tot het inzicht dat vegetatiebeschrijvingen een krachtig instrument vormen om te komen tot een beter begrip van de processen in het landschap. Factoren als klimaat, bodem, waterhuishouding en grondgebruik, die als zodanig vaak moeilijk te meten zijn, vinden onmiddellijk hun weerslag in de plantengroei. Door de vegetatie te kennen en in kaart te brengen kan als het ware het landschap worden gelezen. De plantensociologen van het eerste uur, waaronder Willem Carel de Leeuw, Bert Meijer Drees, Jan Vlieger, Gideon Kruseman, Eduard van Zinderen Bakker, Marcus Adriani, Geert Sissingh en Herbert Diemont, gingen voortvarend aan de slag en hebben vanaf het begin een schat aan veldwaarnemingen verzameld, in meerdere of mindere mate conform de door Braun-Blanquet ontwikkelde methodiek. Voor een uitgebreide toelichting op deze periode verwijzen we naar het desbetreffende hoofdstuk in het eerste deel van De Vegetatie van Nederland (Westhoff & De Smidt in Schaminée et al. 1995) en de historische beschouwing in het boek Honderd jaar op de knieën, dat de geschiedenis van de plantensociologie in ons land tot onderwerp heeft (Westhoff & Schaminée in Schaminée & Van ’t Veer 2000).
Wanneer we de ontwikkeling van de plantensociologie en daarmee het beschikbaar komen van (kwantitatieve) vegetatiebeschrijvingen in historisch perspectief plaatsen, dan is het niet moeilijk daarin een aantal perioden te onderkennen. De vroege periode (1930-1945) wordt gekenmerkt door jeugdig enthousiasme, waarbij het nieuwe vakgebied gretig wordt omarmd door een jonge generatie veldbiologen die elkaar ontmoeten in de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN). Binnen deze jeugdbond richtte Victor Westhoff samen met Jacques Meltzer in 1937 een plantensociologische werkgroep op, de Sociologengroep of kortweg de Sjoc-groep. Deze groep bracht een eigen tijdschrift uit, Kruipnieuws, waarin de plantensociologische waarnemingen werden gepubliceerd en waarin aldus honderden opnamen zijn verzameld over uiteenlopende biotopen. De belangrijkste artikelen uit Kruipnieuws zijn in het begin van de jaren zeventig opnieuw gebundeld in het door Joop Smittenberg (1973) geredigeerde boek Plantengroei in enkele Nederlandse landschappen. Behalve in Kruipnieuws verschijnen in deze periode ook geregeld met opnamen en tabellen gedocumenteerde vegetatiekundige artikelen in het Nederlandsch Kruidkundig Archief, het tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Botanische Vereniging. Een ander tijdschrift waarin opnamen werden gepubliceerd was het Correspondentieblaadje Zuiderzeeonderzoek, dat net als Kruipnieuws in gestencilde vorm verscheen. Hierin werd door onderzoekers als M. Wiegersma en W. Feekes verslag gedaan over de door hen onderzochte veranderingen in het voormalige Zuiderzeegebied.
Dit alles neemt niet weg dat de meeste opnamen opgeborgen bleven in aantekeningenboekjes. Om aan deze situatie een eind te maken werd in 1937 door het Instituut voor Vegetatieonderzoek (IVON) besloten om naast floristische gegevens ook plantensociologische gegevens te verzamelen en te archiveren. De eerste generatie plantensociologen in ons land, aangevuld met de jonge Victor Westhoff (die uiteindelijk de meeste opnamen aan het IVON-archief zou bijdragen), ging ambitieus te werk. Na de eerste oproep om vegetatieopnamen, in de Nieuwsbrief van het IVON en de commissie voor de Floristiek, werden in totaal 203 beschrijvingen ontvangen. De opnamen werden op kaart ingetekend en het overzicht van de geïnventariseerde gemeenschappen en bezochte hokken werd met enige regelmaat in de Nieuwsbrief gepubliceerd. De opnamen werden op speciale formulieren ingevuld en beheerd door de secretaris van de zogeheten Plantensociologische Werkgroep van het IVON. Aanvankelijk was dit Marcus Adriani, later Jan Vlieger. Feitelijk is het IVON-archief te beschouwen als een voorloper van de Landelijke Vegetatie Databank, omdat ook destijds de – in net handschrift, op speciale formulieren overgeschreven – opnamen centraal werden opgeslagen en door de beheerder werden gecatalogiseerd. Ook toen al was het de bedoeling, aldus Jan G. Sloff in 1938, dat de gegevens konden worden geraadpleegd door ieder die op zoek was naar informatie over de samenstelling van de vegetatie van een bepaald begroeiingstype of van een bepaalde plek in Nederland.
Excursie van Wageningse bosbouwers in 1936 naar het landgoed Slangenburg op de Veluwe. Op de foto geheel links Jan Vlieger, die in 1937 het eerste overzicht van plantengemeenschappen in ons land publiceerde. Bosbouwkundigen als Jan Vlieger, Geert Sissingh en Herbert Diemont sr., hebben jarenlang een toonaangevende rol gespeeld in het vegetatieonderzoek van ons land. Vlieger beheerde jarenlang het zogenaamde IVON-archief, een vroege voorloper van de Landelijke Vegetatie Databank.
In de periode na de Tweede Wereldoorlog (grofweg de jaren 1945-1960) neemt het vegetatiekundige onderzoek bij diverse organisaties, instituten en daaraan gelieerde werkgroepen een belangrijke plaats in. Voorbeelden hiervan zijn het Staatsbosbeheer, het Delta-Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek en het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud (RIVON; niet te verwarren met het hiervoor genoemde IVON). Het Staatsbosbeheer had in 1929 van staatswege de opdracht gekregen om een systematische inventarisatie te verrichten naar het in ons land aanwezige 'natuurschoon' ten behoeve van de keuze van natuurreservaten. Toen in 1938 een eerste inventarisatieronde besloten tot een herinventarisatie. In het licht van de opkomst van de plantensociologie lag het voor de hand deze op vegetatiekundige grondslag uit te voeren. De ambitieuze taak kwam in handen van drie jonge bosbouwkundigen, te weten Jan Vlieger, Herbert Diemont jr. en Geert Sissingh. Gezamenlijk hebben zij een ware schat aan gegevens weten in te winnen, gespreid over een heel scala aan terreintypen. Het persoonlijke archief van Diemont omvat ruim 1.200 opnamen, dat van Vlieger ongeveer 1.000 opnamen en dat van Sissingh ruim 3.400 opnamen.
Het in 1957 opgerichte Delta-Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek had tot doel de gevolgen van de Deltawerken voor de levensgemeenschappen in Zuidwest-Nederland te onderzoeken. Men had lering getrokken uit het feit dat de effecten van de afsluiting van de Zuiderzee in 1930 nog niet volgens een vaste systematiek waren gedocumenteerd. Uit de vele studies die door medewerkers van het instituut te Yerseke zijn uitgevoerd, lichten we hier het werk van Wim Beeftink, die tijdens zijn dienstverband, dat precies dertig jaar heeft geduurd, uitgebreid studie heeft gemaakt van de verschillende plantengemeenschappen in en langs de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren, zowel binnendijks als buitendijks. Een centrale rol in het onderzoek speelde het volgen van permanente kwadraten, waarvan de basisgegevens later werden samengebracht in het zogenaamde Delta-archief, een van de grootste geautomatiseerde plantensociologische archieven in ons land (zie Smits et al. 2002a). Het Delta-archief omvat 6.320 opnamen en is als een zelfstandig gegevensbestand opgenomen in de Landelijke Vegetatie Databank.
In hetzelfde jaar als het Delta-Instituut wordt ook het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud (RIVON) opgericht, dat – met zijn opvolgers het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN), het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO) en Alterra (Research Instituut voor de Groene Ruimte) – een belangrijk stempel op het vegetatiekundig onderzoek in ons land zou drukken. Het RIVON zelf was voortgekomen uit de in 1947 ingestelde Afdeling Natuurbescherming en Landschap van het Staatsbosbeheer, en kreeg als specifieke taak wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van het natuurbeheer te verrichten. Een deel van de medewerkers van het Staatsbosbeheer, waaronder Mauk Mörzer Bruyns en Chris van Leeuwen, ging over naar het nieuwe instituut, dat verder werd versterkt met de komst van onder anderen Victor Westhoff en Ger Londo. Net als bij het Delta-Instituut werd veel aandacht besteed aan het volgen van een groot aantal (in totaal 460) permanente kwadraten, verspreid over het land. Het onderzoek resulteerde in allerhande inzichten, die hun weerslag vonden in onder meer de relatietheorie van Van Leeuwen: ruimtelijke differentiatie gekoppeld aan stabiliteit in de tijd leidt tot een maximale diversiteit aan planten en dieren. Uit deze tijd stamt het bekende adagium 'overal wat anders doen, maar wel steeds hetzelfde' als leidraad voor het natuurbeheer. Deze leus was het tegenbeeld van het motto 'telkens wat anders doen, maar wel overal hetzelfde', waarmee de propaganda van cultuurtechniek en industriële landbouw werd samengevat. Het instituut bood ook begeleiding aan tientallen studenten, vooral uit Amsterdam en Utrecht. Een groot aantal doctoraalverslagen vormt hiervan een getuigenis, het merendeel voorzien van vegetatietabellen.
Dennenorchis (Goodyera repens) is een boreale soort van naaldbossen, die in ons land voor het eerst in 1880 werd waargenomen op de Veluwe. Nadien heeft deze kleine orchidee zich vooral weten te vestigen in aanplantingen in de kustduinen, met een bolwerk in de omgeving van Schoorl. De soort is aanwezig in 102 opnamen van de Landelijke Vegetatie Databank, verdeeld over 13 atlasblokken. Het meest is ze aangetroffen in soortenarme bossen met Duinriet en Zandzegge, behorend tot het Verbond der naaldbossen (Dicrano-Pinion). Fotograaf: Ruud Knol
Enkele jaren voor de geboorte van het RIVON was vanuit de zojuist genoemde Afdeling Natuurbescherming en Landschap de Stichting Onderzoek Levensgemeenschappen (SOL) opgericht. Aldus hoopten de medewerkers van het RIVON ruimte te krijgen voor verdiepend onderzoek waar ze door hun vele uitvoerende werkzaamheden onvoldoende aan toekwamen (zie Coesèl 1993). Op kosten van de organisatie ZWO (Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek) werd een team van biologen ingeschakeld om een inventarisatie uit te voeren van drie verschillende landschappen in ons land, te weten oude rivierlopen, droge stroomdalgraslanden en voedselarme vennen.
Ook al hebben zich bij deze zogenaamde typeninventarisaties de nodige problemen voorgedaan en is het grootste deel van de resultaten destijds ongepubliceerd gebleven, de basisgegevens zijn behouden gebleven en konden in het kader van het project Oude gegevens (zie verderop) en aanvullende opdrachten worden gedigitaliseerd. Het onderzoek aan de vennen stond onder leiding van P. Glas. Slechts een klein deel van de ingewonnen gegevens kon destijds worden verwerkt. Enkele jaren geleden zijn alle opnamen evenwel gepubliceerd in de vorm van een cd-rom (Smits et al. 2001), waarop tevens de originele inventarisatierapporten zijn opgenomen. De geschiedenis van het onderzoek aan droge stroomdalgraslanden, uitgevoerd door J.A.F. Cohen Stuart, is uiteengezet door Huiskes et al. (1997). De resultaten, bewaard gebleven in een terreinenschrift, omvatten meer dan 700 opnamen en nauwgezette beschrijvingen van alle terreinen. In 2005 zijn deze basisgegevens, inclusief de bijbehorende kaarten met precieze aanduidingen van de locaties, door Rijkswaterstaat Gelderland gedigitaliseerd en daarmee voor de toekomst behouden. Alleen het onderzoek aan oude rivierlopen, onder leiding van Jan van Donselaar, werd in de periode van het SOL-onderzoek voor een groot deel afgerond, in de vorm van een – met tabellen gedocumenteerde – publicatie (Van Donselaar 1961).
In de jaren vijftig werd ook al uitgebreid plantensociologisch onderzoek verricht aan de Landbouwhogeschool in Wageningen, een stad met traditie op het gebied van het vegetatieonderzoek. Hier immers had Dinand de Vries, verbonden aan het CILO (Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek), naam gemaakt met zijn onderzoek aan graslanden. De Vries onderzocht de floristische samenstelling en standplaats van 1.600 graslanden verspreid over heel Nederland. Daarbij ontwikkelde hij een eigen inventarisatietechniek, de zogenaamde rangorde-frequentiemethode. Het onderzoek aan de Landbouwhogeschool in Wageningen (de latere Landbouwuniversiteit en thans Wageningen Universiteit geheten) werd formeel begeleid door H.J. Venema, maar in de praktijk was het vooral zijn medewerker Victor Westhoff die het plantensociologisch onderzoek leiding en invulling gaf. Het onderzoek in Wageningen resulteert in een aantal dissertaties, waarmee een lange bloeiperiode aan de universiteiten wordt ingeluid, die zich ongeveer uitstrekt van 1960 tot 1980. In 1959 promoveert Frans Maas op een studie van bronnen, bronbeken en bronbossen. In 1960 volgden de dissertaties van Jan Boerboom over de begroeiing van de duinen bij Wassenaar en van Isaac Zonneveld over de Brabantse Biesbosch. Enkele jaren later verschijnen de dissertaties van Henk Doing (1962) over de struwelen en bossen van ons land en van Wim Beeftink (1965) over de zoutvegetatie van Zuidwest-Nederland. Een greep uit het onderzoek aan andere universiteiten moge duidelijk maken hoezeer het plantensociologisch onderzoek zich in de periode na de Tweede Wereldoorlog had weten uit te strekken. In Amsterdam richtte het onderzoek zich vooral op de laagveengebieden met belangrijke studies en inventarisaties van onder meer Wim Meijer, Roelof de Wit en – uit een latere periode – Sam Segal en Lou de Lange. Alleen al van Segal, die in 1969 promoveerde op een onderzoek naar de begroeiingen van muren, zijn in de Landelijke Vegetatie Databank bijna 2.800 vegetatieopnamen aanwezig. Van het Utrechtse onderzoek noemen we hier de studie aan de heide van Ph. Stoutjesdijk, later voortgezet door Jacques de Smidt. Van iets later tijd dateert het onderzoek van Jo Willems aan kalkgraslanden. Ook het onderzoek van Van der Maarel naar structuren, relaties en systemen in duingraslanden, voornamelijk verricht op Voorne vanuit het Biologisch Station Weevers' Duin, werd vanuit Utrecht begeleid. Het onderzoek in Groningen, waar Dingeman Bakker in 1960 tot eerste hoogleraar in de botanische ecologie in Nederland werd benoemd, concentreerde zich uiteindelijk op twee werkgebieden, het dal van de Drentse Aa en de kwelders van Schiermonnikoog. Beide gebieden behoren sindsdien tot de best gedocumenteerde van ons land, waarover de gegevens zijn vastgelegd in een groot aantal publicaties. In de Landelijke Vegetatie Databank zijn momenteel 350 opnamen aanwezig van kwelderbegroeiingen op Schiermonnikoog en maar liefst 4.000 opnamen uit het gebied van de Drentse Aa. Over de vegetatiedynamiek en synoecologie van het stroomgebied de Drentse Aa (en het Lieverense Diep) schreven Henk Everts en Nico de Vries in 1991 een dissertatie, nadat eerder Ab Grootjans in 1985 de graslanden rvan had geanalyseerd in relatie tot hun grondwaterregime. De kweldervegetatie van Schiermonnikoog vormde het object van onderzoek voor de dissertatie van Jan Bakker. In het bijzonder richtte zijn aandacht zich op de invloed van grote en kleine grazers op de plantengroei en de effecten van verschillende beheersvormen (Bakker 1989).
De bloeiperiode van plantensociologisch onderzoek op de universiteiten wordt positief beïnvloed door het verschijnen van het standaardwerk Plantengemeenschappen in Nederland van 'Westhoff en Den Held' in 1969 (met een tweede oplage in 1975). Vooral in Nijmegen is het vakgebied in deze tijd ongekend populair, wat resulteert in tientallen doctoraalverslagen, boordevol originele basisgegevens. Deze productieve periode is niet alleen toe te schrijven aan de aanstelling van Westhoff als hoogleraar maar ook aan de komst van de stafmedewerkers Eddy van der Maarel en Marinus Werger. De belangrijkste betekenis van Van der Maarel betreft het gebruik van de computer bij de verwerking van de ingezamelde gegevens en de ontwikkeling van numerieke methoden. Het terrestrische onderzoek in Nijmegen kreeg een belangrijke evenknie in aquatische sferen, onder leiding van Kees den Hartog, die eerder werkzaam was geweest op het Delta-Instituut te Yerseke.
Onder de drijfbladgemeenschappen is de Watergentiaan-associatie (Potameto-Nymphoidetum) een van de meest in het ooglopende. Zij komt voor in hard, voedselrijk, stilstaand of stromend water, vooral op klei. De planten versieren niet alleen oude rivierarmen en doorbraakkolken met hun gele bloemen, maar tegenwoordig ook kanalen in het polderlandschap en zelfs watergangen in nieuwbouwwijken. Deze recente uitbreiding vanuit het rivierengebied is goed met vegetatiebeschrijvingen gedocumenteerd. Fotograaf: Ruud Knol
In de jaren tachtig wordt het vegetatiekundige onderzoek in sterke mate bepaald door de provinciale milieukarteringen, waarbij in verscheidene provincies zeer omvangrijke inventarisaties worden verricht. Iedere provincie heeft haar eigen aanpak met een uiteenlopende mate van nauwkeurigheid ten aanzien van de gehanteerde methoden, maar de aantallen opnamen die worden verzameld zijn ronduit duizelingwekkend. De provincie Zuid-Holland begint in de vegetatieopnamen (door de gehele provincie), en in de loop van zo'n vijftien jaar worden door een klein legertje van inventarisatiemedewerkers, onder leiding van Hanneke den Held, meer dan honderdduizend pnamen gemaakt. Onder meer de provincie Gelderland volgt al snel met eveneens tienduizenden vegetatiebeschrijvingen, evenals Drenthe en Zeeland. De beide laatstgenoemde kiezen echter voor het maken van zogenaamde terreinopnamen, die vaak complexe begroeiingen weerspiegelen. Sommige provincies pakken het minder grootschalig aan (bijvoorbeeld Groningen), beperken zich tot delen van de provincie (Overijssel) of richten zich vooral op het karteren van aandachtssoorten waarbij het aantal ingewonnen opnamen beperkt blijft. Tot deze laatste groep behoren Noord-Holland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. Een groot deel van de verzamelde gegevens is opgenomen in de Landelijke Vegetatie Databank. Ook in het kader van grootschalige landinrichtingsprojecten (de opvolgers van de vroegere ruilverkavelingen), die worden uitgevoerd onder auspiciën van de Dienst Landelijk Gebied (DLG), worden in deze tijd zeer veel vegetatieopnamen gemaakt. De opdrachten worden uitgevoerd door ecologische bureaus, die aanvankelijk nog niet de ervaring en infrastructuur bezitten voor een gedegen en digitale opslag en verwerking van de verzamelde informatie, zodat een groot deel van de basisgegevens momenteel alleen op papier beschikbaar is en niet in geautomatiseerde bestanden.
Wanneer we de historische ontwikkelingen plaatsen in het licht van de vaak geziene wetmatigheid van opkomst, neergang en wederopbloei, dan is de vijfde en laatste periode (1990-heden) zeker te karakteriseren als een periode van wederbloei. Een bepalend moment is de beslissing om, op initiatief van Dick Thalen van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN), te komen tot een grondige en met tabellen gedocumenteerde herziening van de plantengemeenschappen in ons land, waarmee in 1987 wordt begonnen. De eerste twee delen van het nieuwe overzicht verschijnen in 1995, het vijfde en laatste deel in 1999. De beslissing voor het omvangrijke project was mede ingegeven door de sterk opkomende mogelijkheden om met behulp van de computer grote gegevensbestanden snel en efficiënt te bewerken, als ook door de sterk toegenomen vraag vanuit het natuurbeleid naar vegetatiekundige kennis. In 1990 verschijnt het Natuurbeleidsplan van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarin de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wordt gepresenteerd, samen met een stelsel van natuurdoeltypen waarmee de natuurwaarden in ons land in beeld kunnen worden gebracht. Door deze natuurdoeltypen te verbinden aan de in het nieuwe overzicht van De Vegetatie van Nederland (1995-1999) beschreven plantengemeenschappen wordt aan deze natuurdoeltypen een duidelijke en gemakkelijk te toetsen inhoud verleend (Bal 1999). Hiermee wordt tevens duidelijk wat het belang is van gedegen plantensociologische kennis, gebaseerd op vegetatiebeschrijvingen in de vorm van opnamen. Enkele jaren geleden herhaalt de geschiedenis zich als het ware wanneer wordt besloten de definities van de habitattypen van Natura 2000 waar mogelijk te baseren op plantengemeenschappen, zoals die zijn beschreven in de landelijke vegetatieclassificatie (zie Janssen & Schaminée 2003).
Na het vaststellen van de verscheidenheid aan plantengemeenschappen in ons land was het zaak de landelijke verspreiding ervan in kaart te brengen. Dit resulteerde in het project Atlas van plantengemeenschappen in Nederland, waarvan in 2001 de eerste resultaten in boekvorm verschenen. In 2005 werd het project afgerond met de verschijning van het vierde en laatste deel. De atlasboeken (Weeda et al. 2001-2005) volgen nauwgezet de indeling en volgorde van plantengemeenschappen zoals die waren vastgesteld in De Vegetatie van Nederland. In het kader van het atlasproject worden niet alleen grote aantallen bestaande (al dan niet gepubliceerde) opnamen ingevoerd, maar ook talloze nieuwe opnamen gemaakt. Al deze gegevens zijn toegevoegd aan de Landelijke Vegetatie Databank. Alleen al door de projectleider Eddy Weeda werden in het kader van dit project de voorbije jaren ruim 7.500 opnamen gemaakt.
Aan het slot van deze beschouwing noemen we twee ontwikkelingen die van grote betekenis zijn geweest voor het plantensociologische veldwerk in ons land, te weten de oprichting van de Plantensociologische Kring Nederland (PKN) en de talloze inventarisaties die de afgelopen jaren door particuliere adviesbureaus zijn uitgevoerd in opdracht van het Staatsbosbeheer en andere op natuur gerichte organisaties. De door bureaus als Altenburg & Wymenga, Buro Bakker, Everts & De Vries en Giesen & Geurts verzamelde gegevens vormen gezamenlijk een aanzienlijk deel van de Landelijke Vegetatie Databank. De in 1989 opgerichte PKN had tot doel de plantensociologie in ons land te versterken door de betrokken onderzoekers en natuurbeschermers op de een af andere manier met elkaar in contact te brengen. Daartoe werd het eerder genoemde tijdschrift Stratiotes opgericht, waarin uiteraard opnamen en tabellen gepubliceerd kunnen worden. Daarnaast worden jaarlijks een veertigtal excursies georganiseerd, waarvan de bevindingen (inclusief de verzamelde vegetatieopnamen) in excursieverslagen worden vastgelegd. Het onderzoek door de adviesbureaus kon niet alleen dankbaar gebruik maken van de nieuwe overzichten, maar ook van – in het kader van de landelijke projecten ontwikkelde – computerprogramma's voor de invoer, opslag en verwerking van vegetatiegegevens.