2.3 Mogelijke uitbreiding bestanden

Instellingen en organisaties

De Landelijke Vegetatie Databank is een open archief waaruit af en toe een opname verdwijnt (als blijkt dat deze al in andere vorm in het bestand aanwezig is), maar waaraan veel vaker nieuwe gegevens worden toegevoegd. Een belangrijke bron vormen de gegevensbestanden van instellingen en organisaties, die als eigenstandige archieven zijn opgezet en worden beheerd. Een groot deel van deze digitale bestanden is inmiddels via de Landelijke Vegetatie Databank ontsloten, waarbij met de betrokken eigenaren afspraken zijn gemaakt over het gebruik van de gegevens, maar een aantal belangrijke archieven is nog niet aan de landelijke databank toegevoegd. Wel – grotendeels – aanwezig zijn bijvoorbeeld de basisgegevens van honderden vegetatiekarteringen die zijn ingewonnen door ecologische adviesbureaus in opdracht van het Staatsbosbeheer en andere terreinbeherende instanties, de omvangrijke gegevensbestanden die tot stand zijn gekomen dankzij de provinciale milieukarteringen, een groot deel van de opnamen die zijn verzameld tijdens excursies van de Plantensociologische Kring Nederland (PKN), en diverse historische bestanden zoals het SOL-archief, het IVON-archief en het Delta-archief. Twee omvangrijke archieven die nog geen onderdeel van de Landelijke Vegetatie Databank vormen, allebei van betrekkelijk recente datum en allebei volop in ontwikkeling, zijn het basisbestand van het Netwerk Ecologische Monitoring en de vegetatiebestanden van het Ministerie van Defensie die ten grondslag liggen aan de grootschalige kartering van militaire oefenterreinen. Omdat deze bestanden een zeer waardevulle aanvullinbg zouden zijn op de Landelijke Vegetatie Databank, willen we in deze paragraaf op beide kort ingaan.

Amsinckia (Amsinckia micrantha) is een nieuwkomer in ons land, die zich een plekje heeft weten te veroveren in akkers op arme zandgrond. De soort is gemeenschappelijk aan het Windhalm-verbond (Aperion spicae-venti) en et Verbond van Vingergras en Naaldaar (Digitario-Setarion). Daarnaast komt ze in de duinen in ruderale vegetatie voor. Op dit moment bevat de Landelijke Vegetatie Databank 30 opnamen met deze soort, waarvan de oudste op 3 juli 1964 is gemaakt door J.F. Bannink in een haverakker in Noord-Limburg. Fotograaf: Ruud Knol

Het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), dat in 1995 van start is gegaan, betreft een samenwerkingsverband van overheidsinstellingen om de monitoring van natuur in ons land te stroomlijnen, onder meer door het verzamelen van gegevens over planten en dieren af te stemmen op de behoefte aan dergelijke informatie bij de overheid. Omdat voor iedere soortengroep specifieke veldmetingen nodig zijn, richt het NEM zich niet op één allesomvattend meetnet, maar het bestaat uit een stelsel van afzonderlijke meetnetten. De vegetatie wordt behartigd in het Landelijk Meetnet Flora – Milieu- en Natuurkwaliteit (LMF-M&N). Vanaf 1999 worden hiertoe ruim 10.000 vaste meetpunten geïnventariseerd op de aanwezigheid en bedekking van alle hogere plantensoorten, waarbij elk jaar ongeveer een kwart van de proefvlakken wordt onderzocht. Het veldwerk wordt door de provincies uitgevoerd; de coördinatie is in handen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De meetpunten zijn volgens een bepaalde verdeelsleutel gespreid over alle fysischgeografische regio's en verschillende begroeiingstypen. Zo zijn er in de beboste delen van de kalkrijke duinen 300 meetpunten gepland, waarvan er thans 264 zijn gerealiseerd. Van de 608 geplande meetpunten van het agrarische gebied van de regio Hogere zandgronden zijn er 564 gerealiseerd, en van de geplande 70 meetpunten in moerassen van de fysisch-geografische regio 'Afgesloten zeearmen' tot nu toe 68. In 2003 hadden alle provincies met uitzondering van Friesland, Flevoland en Limburg de eerste meetronde van vier jaar afgerond (Van Strien 2004). Het aantal ingezamelde vegetatieopnamen over de periode 1999-2005 bedraagt op dit moment ruim 17.000.

De veranderende rol die het Ministerie van Defensie in onze samenleving inneemt, gaat gepaard met een nieuwe visie op de militaire oefenterreinen. Werden deze gebieden in het verleden vooral gebruikt om ongestoord te oefenen, met tanks, artillerietroepen en bommenwerpers, tegenwoordig staat ook het behoud van de aanwezige natuurwaarden – als extra doelstelling – hoog in het vaandel. Voorbeelden van militaire terreinen met hoge natuurwaarden zijn de zuidpunt van Texel, de Vliehors, oefenterrein Havelte, de Waalsdorpervlakte in de duinen van Wassenaar, de Leusderheide, de Oirschotse heide en diverse gebieden op de Veluwe, waaronder infanterieschietkamp Harskamp en artillerieschietkamp Oldebroek. Het merendeel van deze gebieden geniet ook bescherming onder Natura 2000. De heischrale graslanden van Havelte en de Harskamp bijvoorbeeld behoren, met soorten als Rozenkransje (Antennaria dioica), Maanvaren (Botrychium lunaria) en Valkruid (Arnica montana), tot het beste dat we in ons land op dit vlak te bieden hebben.

Vanaf 1994 is begonnen met het in kaart brengen van de natuurkwaliteiten. Van de afzonderlijke terreinen worden onder meer vegetatiekaarten gemaakt, op basis van vegetatieopnamen die door een team van eigen veldmedewerkers worden verzameld. Deze inventarisatie is des te meer van belang omdat een deel van de terreinen voor buitenstaanders is afgesloten (vanwege de gevaarlijke omstandigheden) en er derhalve geen alternatieven zijn voor het inwinnen van gegevens. Van de in totaal 30.000 hectaren bos en natuur die de afzonderlijke gebieden herbergen, zijn tot op heden 27.000 hectaren geïnventariseerd, waarbij in totaal ruim 6.000 opnamen zijn gemaakt.

Persoonlijke archieven

Het beschikbaar komen van persoonlijke archieven is sterk van het toeval afhankelijk. Tijdens de werkzaamheden aan het project Oude gegevens zijn diverse archieven opgedoken waarvan niemand meer kon vertellen waar deze zouden zijn, of waarvan zelfs werd aangenomen dat ze verloren waren gegaan. Zo werd het archief van W.C. de Leeuw gevonden bij een interne verhuizing van de afdeling Botanische Ecologie van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN). Het verloren gewaande archief van W.H. Diemont (waarvan een klein gedeelte in kopievorm bekend was) bleek onder de hoede van zijn zoon. Soms werden ook onverwachte aanvullingen gevonden waarvan de auteur zelf geen weet meer had. Dit was bijvoorbeeld het geval met het archief van Sam Segal. Dit archief was door hem zelf in 1989 ter beschikking gesteld, in de beginperiode van de herziening van Plantengemeenschappen in Nederland, maar al gauw werd duidelijk dat het niet compleet was. Waar de missende delen zich bevonden, was niet bekend, ook niet of het materiaal nog bestond. Later werd het ontbrekende materiaal teruggevonden op de Landbouwuniversiteit Wageningen. De grote omvang van de aanvulling (36 zakboekjes met meer dan 1.000 opnamen) was verrassend. Deze gegevens bleken van grote waarde te zijn voor de classificatie van de Fonteinkruiden-klasse (Potametea). Verrassend ook was de vondst van het archief van Jaap Wasscher, in een platte, vierkanten doos, diep weggeborgen in een kast in een van de ruimten van de Landbouwuniversiteit Wageningen. De doos bevatte een groot aantal opnameschriften met in totaal ongeveer 500 opnamen van akkers uit het noorden van Nederland uit de jaren dertig van de vorige eeuw. Op het deksel van de doos was een briefje geplakt met het opschrift "van papa, niet weggooien".

De Vogelpootjes-associatie (Ornithopodo-Corynephoretum), hier met Zandblauwtje (Jasione montana) en Klein viltkruid (Filago minima), behoort tot de beeldbepalende begroeiingen van het zandlandschap, waar ze het meest wordt aangetroffen in schrale bermen langs onverharde wegen en in spoorbermen. De sterke vermesting van de zandgebieden en het verharden van de meeste veldwegen ebben uiteraard hun tol geëist, maar na een sterke achteruitgang is deze pioniergemeenschap van zonnige tot licht beschaduwde standplaatsen opnieuw vrij algemeen geworden. Met ruim drieduizend beschrijvingen is dit vegetatietype in de Landelijke Vegetatie Databank zeer goed gedocumenteerd. Fotograaf: Ruud Knol

Deze archieven zijn geautomatiseerd in het kader van het project Oude Gegevens, maar dat is niet voor alle destijds reeds beschikbare archieven het geval en uiteraard ook niet voor de archieven die nadien tevoorschijn zijn gekomen. Het aanbod aan gegevens was veel groter dan in het project verwerkt kon worden. Zo zijn de archieven van Sieuwke van der Werf en Jacques de Smidt, om slechts een tweetal te noemen, tot nu toe grotendeels alleen in papieren vorm beschikbaar. Via verschillende projecten konden in de loop van de tijd in totaal 704 opnamen van Van der Werf aan de Landelijke Vegetatie Databank worden toegevoegd, maar dat is slechts een klein gedeelte van het volledige archief, dat duizenden beschrijvingen moet bevatten van de bossen in ons land. Zijn – niet met tabellen gedocumenteerde – boek Bosgemeenschappen uit 1991 vormde de weerslag van zijn uitzonderlijke veldkennis en gold jarenlang als het standaardwerk op het gebied van de classificatie van bos en struweel in ons land. Van De Smidt zijn 188 vegetatieopnamen in de Landelijke Vegetatie Databank aanwezig, maar de basisgegevens van zijn belangrijke onderzoek naar de veranderingen in de soortensamenstelling van de heide in ons land, uitgevoerd aan de hand van meer dan honderd permanente kwadraten in een groot aantal heideterreinen, zijn tot nu toe niet gedigitaliseerd (zie Smits et al. 2002b). De Smidt promoveerde in 1975 op dit onderwerp, maar ook nadien zijn vele van zijn proefvlakken nog regelmatig opgenomen. Een voorbeeld van een archief waarvan recent een verloren gewaand gedeelte te voorschijn is gekomen, is het archief van Jan Boerboom, die in de jaren vijftig van de vorige eeuw promotieonderzoek heeft verricht in de duinen van Meijendel bij Den Haag (Boerboom 1960). Het verloren gewaande deel van dit archief, netjes opgeborgen in twee dozen met het opschrift 'Boerboom', bleek net als dat van Jaap Wasscher aanwezig in een ruimte van de Landbouwuniversiteit Wageningen. Het is van grote betekenis voor het onderzoek aan de reeks van permanente kwadraten die destijds door Boerboom zijn uitgezet en waarvan de vegetatieontwikkeling nog steeds wordt gevolgd (zie verderop).

Vegatlas

Een bijzondere positie binnen de landelijke vegetatiedata wordt ingenomen door het programma Vegatlas en de daarin verzamelde gegevens, dat de basis vormde voor het onderzoek van de landelijke verspreiding van plantengemeenschappen, het project Atlas van plantengemeenschappen in Nederland. Weliswaar is al een groot deel van de informatie overgenomen in de Landelijke Vegetatie Databank, maar een deel van de gegevens is tot nu toe alleen via het programma Vegatlas zelf op te vragen. Wel opgenomen zijn alle beschrijvingen die het karakter hebben van een vegetatieopname, dus waarbij een lijst van soorten is gekoppeld aan een kwantitatieve inschatting van de mate van voorkomen van deze soorten in het onderzochte proefvlak. Maar nog niet toegankelijk zijn de zogenaamde 'opgaven', waarbij het voorkomen van een plantengemeenschap op een bepaalde plek is vastgesteld op basis van andere informatie dan een opname (bijv. etiketgegevens uit herbaria of vegetatiebeschrijvingen in tekstvorm). Het ligt in de bedoeling binnen de Landelijke Vegetatie Databank een voorziening te treffen, waarbij ook deze informatie kan worden opgeroepen en desgewenst in beschouwing kan worden genomen bij het uitvoeren van analyses.

W. Feekes en H.J. Venema (rechts) op een zandplaat in de pas drooggevallen Wieringermeerpolder bij Medemblik, augustus 931, met op de voorgrond een fors exemplaar van Reukeloze kamille (Tripleurospermum maritimum). Venema werd in 1945 hoogleraar aan de Landbouwhogeschool van Wageningen. Als dendroloog had hij niet zoveel gevoel voor de plantensociologie. Feekes echter was een geboren en getogen vegetatieonderzoeker. Hij verrichtte uitgebreid studie naar de pionierbegroeiingen van deze polder, waarop hij in 1936 promoveerde. Voor zijn onderzoek maakte hij gebruik van de methodiek van de Scandinavische of Noordse school. De aanhangers van deze school voerden vaak felle discussies met die van de Frans-Zwitserse school over op welke wijze de plantengroei het best bestudeerd konden worden.

Gezien het belang van het programma Vegatlas en de daarin verzamelde gegevens geven we hier een korte toelichting op het programma en de inhoud ervan. Voor een uitgebreide beschrijving verwijzen we naar het desbetreffende hoofdstuk in het eerste deel van de atlasserie (Weeda et al. 2001, p. 14-33). De kern van het door Stephan Hennekens geschreven programma wordt gevormd door een gelijknamige database, waaraan volgens protocol nieuwe data kunnen worden toegevoegd. De gegevens die in principe van elk record, dus van iedere individuele vegetatiebeschrijving, worden genoteerd, betreffen opnamenummer, bloknummer, datum, vegetatietype, type van beschrijving, status, referentie en noten. Het opnamenummer komt overeen met het nummer van een Turboveg database, die doorgaans deel uitmaakt van de Landelijke Vegetatie Databank.

Wanneer het andersoortige gegevens betreft, wordt de waarde 0 ingevoerd; dit betreft dus gegevens die tot nu toe niet via de landelijke databank zijn te bevragen. Het bloknummer betreft de aanduiding van een kilometerblok of atlasblok (5x5 km). De datum weerspiegelt het tijdstip waarop de beschrijving betrekking heeft. Onder het vegetatietype kunnen maximaal drie codes van plantengemeenschappen – conform het landelijke classificatiesysteem – worden ingevuld. Het kan immers zijn dat de desbetreffende beschrijving een complexe begroeiing weergeeft, waarin feitelijk meer plantengemeenschappen in mozaïek samengroeien. Het type van beschrijving omvat opnamen, waarnemingen, herbariumetiketten, vegetatiekaarten, literatuur en soortenlijst of terreinopnamen. In de rubriek 'status' wordt aangegeven of de beschrijving representatief is voor een van de beschreven plantengemeenschappen in ons land. Wanneer hier de categorie 'kan worden toegevoegd' wordt aangevinkt, kan de opname desgewenst worden toegevoegd aan de landelijke tabellen van De vegetatie van Nederland (die de afzonderlijke gemeenschappen documenteren). Het referentieveld biedt de mogelijkheid een code in te vullen van een boek, artikel of rapport, die correspondeert met de code van de desbetreffende publicatie in het kennissysteem SynBioSys. Noten hebben betrekking op opmerkingen die aan de beschrijvingen zijn toegevoegd, bijvoorbeeld in de vorm van een toelichting bij een opname in een veldboekje.

Permanente kwadraten

Een bijzondere vorm van vegetatieonderzoek betreft het onderzoek aan permanente kwadraten of kortweg PQ’s (de afkorting PQ is afgeleid van de vroegere schrijfwijze ‘permanent quadraat’), waarbij de ontwikkeling in de vegetatie op gezette tijden – liefst jaarlijks – wordt gevolgd. De proefvlakken worden daartoe met behulp van paaltjes (tegenwoordig steeds vaker met stukjes metaal die in de grond worden aangebracht en die later met een detector worden opgespoord) gemarkeerd. In Nederland bestaat een lange traditie van dit type onderzoek, waarmee veranderingen in de vegetatie nauwgezet kunnen worden bestudeerd.

De oudste permanente kwadraten zijn ingesteld vanaf 1904 door de eerder genoemde landbouwleraar A. Rauwerda, die daarmee het effect van verschillende typen kunstmest (kaïniet, thomasslakkenmeel, chilisalpeter) en van stalmest op de vegetatiesamenstelling naging, met de onbemeste situatie als referentie (Brinkman 1904-1912). De eerste permanente kwadraten volgens de methode van de Frans-Zwitserse school dateren van de jaren dertig van de vorige eeuw. Pioniers in dit verband zijn Jan Vlieger, Gideon Kruseman en Eduard van Zinderen Bakker. Vlieger en Kruseman zetten in 1933 proefvlakken uit bij IJdoorn (bij Amsterdam) en op Texel om de gevolgen van de afsluiting van de Zuiderzee te observeren. Van Zinderen Bakker begon in hetzelfde jaar door middel van permanente kwadraten de vegetatieontwikkeling in het Naardermeer te bestuderen, waarbij zijn doel was vast te stellen hoe snel de verlanding in laagveenplassen verloopt.

De aanleiding om permanente kwadraten uit te zetten en de ontwikkelingen in de vegetatie te volgen zijn van uiteenlopende aard. Globaal zijn vier groepen te onderscheiden, maar vaak ook is sprake van een combinatie ervan. De belangrijkste drijfveer is vermoedelijk het in beeld brengen van veranderingen in de begroeiing, waarvan het genoemde onderzoek van Van Zinderen Bakker uit het Naardermeer een voorbeeld is. Een tweede reden om met permanente kwadraten te werken is het volgen van effecten op de vegetatie door wijzigingen in het beheer. Voorbeelden hiervan zijn de proefvlakken van Jan Bakker op Schiermonnikoog en in het stroomdal van de Drentsche Aa, en het onderzoek van Alterra naar de effecten van vraat in Cranendonck ten zuiden van Eindhoven, door Pieter Slim.

De Bostulp (Tulipa sylvestris) behoort in bloei tot de meest elegante verschijningen in ons land. De soort maakt deel uit van de stinzenflora, die het best tot zijn recht komt in twee bosgemeenschappen van het Verbond van Els en Vogelkers, respectievelijk het Abelen-Iepenbos (Violo odoratae-Ulmetum, subassociatie scilletosum) en Essen-Iepenbos (Fraxino-Ulmetum, subassociatie galanthetosum). Van de dertig bosopnamen met deze soort in de Landelijke Vegetatie Databank hebben er tien betrekking op de eerstgenoemde associatie, de overige op het Essen-Iepenbos. Omdat de soort maar weinig tot bloei komt, kan zij bij het maken van opnamen gemakkelijk over het hoofd orden gezien. Fotograaf: Ruud Knol

De experimentele permanente kwadraten van Jo Willems in het Gerendal zijn eveneens een voorbeeld van dit type onderzoek. Deze zijn neergelegd om de gevolgen van eutrofiëring te onderzoeken. Begonnen in 1970 loopt dit onderzoek momenteel al meer dan dertig jaar. Het gaat hier om kwadraten, waarvan een deel is bemest met nitraat, fosfaat, kalium, koemest en/of calciumcarbonaat, waarna de effecten ervan worden gevolgd.

Een derde groep van kwadraten is uitgezet om de effecten van maatregelen in het kader van herstelbeheer of natuurontwikkeling te volgen. Te denken valt hierbij aan het schonen van vennen en duinvalleien, het verhogen van grondwaterstanden of het graven van nevengeulen. Het zijn vooral terreinbeherende instanties die deze kwadraten beheren. Een vierde en tamelijk omvangrijke groep betreft de permanente kwadraten die zijn uitgezet om de gevolgen van grote ingrepen in het milieu te documenteren. Hierboven noemden we de permanente kwadraten van Vlieger en Kruseman bij IJdoorn en op Texel, waarmee de effecten van de afsluiting van de Zuiderzee op de vegetatie konden worden vastgesteld. Het omvangrijkste archief onder deze categorie betreft de permanente kwadraten van Beeftink (het zogenaamde Delta-archief), uitgevoerd in dienst van het Delta-Instituut. Dit instituut deed in de jaren zestig onder andere met behulp van 412 permanente kwadraten uitgebreid onderzoek naar de gevolgen van de uitvoering van de Deltawerken op de vegetatie. Momenteel worden nog enkele van deze permanente kwadraten door Natuurmonumenten opgenomen. Onder deze categorie vallen ook de zogenaamde Ameland-kwadraten, die worden gevolgd om de vermeende effecten van de bodemdaling als gevolg van gasboringen in de Waddenzee in beeld te brengen. Als voorbeelden van gemengde doelstellingen ten slotte noemen we hier de PQ-reeksen van Ies Zonneveld, Jan Boerboom en Jacques de Smidt. Zonneveld begon in 1950 met de aanleg van een reeks permanente kwadraten in het zoetwatergetijdengebied van de Brabantse Biesbosch om een beter begrip te krijgen van de voorschrijdende successie, terwijl deze kwadraten later (na de afsluiting van het Haringvliet in 1970) als belangrijke referentie zouden gelden voor de ingrijpende veranderingen in de plantengroei die plaatsvonden als gevolg van het grotendeels terugdringen van de invloed van de zee in dit gebied. Jan Boerboom heeft een omvangrijk netwerk van kwadraten uitgezet in het duingebied Meijendel, mede met het oog op de daar aanwezige duinwaterwinning en infiltratie met rivierwater. Momenteel worden deze proefvlakken nog steeds opgenomen, thans onder leiding van Harrie van der Hagen. De permanente kwadraten van Jacques de Smidt hebben betrekking op de heidevegetatie in ons land; behalve de cyclische successie van de heide in relatie tot gevoerd beheer was dit netwerk ook bedoeld om eventuele effecten van luchtverontreiniging op de vegetatie in kaart te brengen.

Het huidige PQ-bestand omvat ongeveer 6.000 reeksen van permanente kwadraten, die minimaal tweemaal zijn opgenomen. Meer dan 2.500 van deze proefvlakken zijn minstens vijf keer opgenomen, en 1.500 tien keer of vaker. Wanneer we kijken naar de biotopen waarin de permanente kwadraten liggen, zien we dat de meeste kwadraten zijn uitgezet in grasland, langs de kust, in pionierbegroeiingen en in bos. Sommige reeksen bestaan uit ‘gemengde sets’, bijvoorbeeld wanneer het permanente proefvlak in het begin grasland was en later via een struweelfase in bos is overgegaan. Een analyse van de permanente kwadraten in relatie tot het eerste en (voorlopig) laatste jaar van opnemen laat zien dat permanente kwadraten allerminst tot het verleden behoren. Van de totale set van 6.000 kwadraten werden er bijna 1.300 na 1995 uitgezet, terwijl er bijna 3.500 de afgelopen vijf jaar nog zijn opgenomen (Smits et al. 2001; Smits et al. 2002b; Schaminée 2003). In 2003 is een cd-rom uitgebracht, waarbij metadata van alle reeksen zijn opgenomen en enkele voorbeelden worden gepresenteerd (Smits et al. 2002a).

Kwelders en schorren behoren met vele duizenden opnamen tot de best gedocumenteerde plantengemeenschappen in ons land. Onder pionieromstandigheden zijn het vooral eenjarige soorten die de toon zetten, waaronder Schorrenkruid (Suaeda maritima), Kortarige zeekraal (Salicornia brachystachya) en de op deze foto bloeiende Zilte schijnspurrie (Spergularia maritima). Deze vaak tijdelijke begroeiingen, waarvoor we een grote internationale verantwoordelijkheid dragen, maken deel uit van het habitattype 'Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia-spp. en andere zoutminnende soorten' (habitattype 1310). Fotograaf: Ruud Knol

Voor de Landelijke Vegetatie Databank is het relevant om na te gaan van welk deel van deze reeksen de opnamen al in het landelijke bestand zijn opgenomen en wat de status is van de overige reeksen. Een analyse leert dat ongeveer 3.000 reeksen in het landelijke bestand aanwezig zijn met in totaal ongeveer 12.000 opnamen. Van de overige reeksen is naar schatting tweederde in geautomatiseerde vorm voorhanden. Een voorbeeld van een archief met belangrijke reeksen die nog niet zijn gedigitaliseerd, is het omvangrijke archief van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer.

Toevoer waarnemingen op basis van vegetatiekaarten

Naast vegetatiebeschrijvingen vormen vegetatiekaarten een belangrijke bron van informatie over de plantengroei en de ligging daarvan in het landschap. Dergelijke kaarten geven op basis van diverse bronnen een geïntegreerd beeld van de verspreiding van de vegetatietypen van een bepaald gebied. In vergelijking met vegetatieopnamen is de informatie op een kaart enerzijds globaler en voor een groter oppervlak geldend, anderzijds minder specifiek en daarmee minder nauwkeurig. Zodoende bieden vegetatiekaarten en vegetatieopnamen complementaire informatie: kaarten geven gegeneraliseerde vlakdekkende informatie, opnamen bieden gedetailleerde puntinformatie.

Vegetatiekartering heeft in ons land een lange traditie. De oudste kaart dateert uit het tweede deel van de negentiende eeuw. Het betreft een kaart van de verspreiding van Groot zeegras (Zostera marina), opgesteld door C. van der Sterr jr. in 1869 op verzoek van de Staat, dit met het oog op de exploitatie van zeegrasvelden in de Waddenzee (gepubliceerd door Oudemans et al. 1870). Het zeegras werd onder meer gebruikt voor dijkenbouw en matrasvullingen. Hoewel de kaart strikt genomen geen vegetatiekaart betreft, kan deze wel als zodanig worden opgevat, omdat het voorkomen van substantiële hoeveelheden Groot zeegras gelijk staat met de aanwezigheid van de associatie Zosteretum marinae (Associatie van Groot zeegras). In de loop van de twintigste eeuw zijn in ons land vele honderden vegetatiekaarten geproduceerd, waarvan ook enkele overzichten zijn samengesteld (Nijland 1974; Klees 1982). Inmiddels bedraagt het aantal vegetatiekaarten in ons land enige duizenden (Haveman et al. 2006).

Bij het weergeven van de verspreiding van plantengemeenschappen zijn slechts in beperkte mate vegetatiekaarten gebruikt als aanvullende gegevens (Weeda et al. 2001-2005; zie de paragraaf over Vegatlas). In de komende jaren zal gewerkt worden aan het meer systematisch opslaan van vegetatiekaarten in digitale vorm in de Landelijke Vegetatie Databank. Het doel hiervan is in eerste instantie om aanvullende informatie bijeen te brengen over de verspreiding van plantengemeenschappen en daarop gebaseerde ecosysteemtypen zoals habitattypen en natuurdoeltypen, dit zowel op gebiedsniveau als op een landelijk schaalniveau. Beoogd wordt de legenda van een vegetatiekaart om te zetten naar het niveau van plantengemeenschappen, en de kaart op een of andere wijze digitaal op te slaan. De digitale opslag kan plaatsvinden als een origineel, gedetailleerd polygoonbestand met een nauwkeurige geo-referentie (coördinaten), maar kan ook alleen maar bestaan uit kilometerhokken waarbij is aangegeven welke plantengemeenschappen volgens de kaart worden aangetroffen binnen het kilometerhok. Het laatste is een eenvoudige methode om de informatie van een analoge kaart op een snelle manier beschikbaar te maken in de Landelijke Vegetatie Databank, zoals ook is gebeurd in Vegatlas. Deze methode is van belang voor het meer compleet maken van historische verspreidingsgegevens, maar kan ook gebruikt worden voor het opslaan van de informatie uit recente kaarten die niet vergezeld gaan van vegetatieopnamen. Gedetailleerde digitale kaarten hebben het voordeel dat de verspreiding van plantengemeenschappen binnen een gebied nauwgezet in beeld gebracht kan worden, bijvoorbeeld ook op basis van hectometer-hokken of in de vorm van puntlocaties.