De in ons land verzamelde vegetatiebeschrijvingen waren lange tijd uitsluitend in papieren vorm aanwezig en het heeft heel wat voeten in aarde gehad voordat deze informatie in digitale vorm beschikbaar kwam. De weg van handgeschreven documenten in vergeelde opnameboekjes – maar ook van gepubliceerde opnamen of tabellen in artikelen of rapporten – naar een elektronisch bestand in de computer blijkt lang. De herziening van de classificatie van de in ons land aanwezige plantengemeenschappen (De Vegetatie van Nederland; Schaminée et al. 1995-1998; Stortelder et al. 1999) heeft hierbij als een katalysator gewerkt, en in het kader van deze werkzaamheden kon uiteindelijk een groot deel van de beschikbare gegevens worden gedigitaliseerd.
Bosorchis (Dactylorhiza maculata subsp. fuchsii), hier samen met Bevertjes (Briza media) en Ruige leeuwentand (Leontodon hispidus), is in tegenstelling tot de nauw verwante Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata subsp. maculata) een kalkminnende orchidee. Doordat beide ondersoorten vaak niet van elkaar worden onderscheiden, is het plantensociologische beeld van Bosorchis – de zeldzaamste van de twee – nog niet helder. Een rijke vindplaats, waar zij wel op ondersoortniveau in de opnamen werd genoteerd, ligt in de Wylre-akkers in Zuid-Limburg. Hier zijn dan ook de meeste opnamen met Bosorchis in de Landelijke Vegetatie Databank van afkomstig. Fotograaf: Ruud Knol
De wens om te komen tot een met tabellen gedocumenteerd overzicht van plantengemeenschappen in ons land strookte goed met de ontwikkelingen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waar enige jaren eerder, in 1979, het idee was gelanceerd om te komen tot de oprichting van een centrale vegetatiedatabank. Op het CBS werden formulieren ontwikkeld voor de invoer van de gegevens met een codering van soorten en algemene gegevens. In de beginjaren van Plantengemeenschappen van Nederland, zoals de benaming van het project om te komen tot het vernieuwde overzicht aanvankelijk luidde, zijn duizenden vegetatiebeschrijvingen verwerkt. Daartoe werden de gegevens door medewerkers op het toenmalige RIN (Rijksinstituut voor Natuurbeheer) op de formulieren ingevuld, die vervolgens op het CBS werden vertoetst en in digitale vorm opgeslagen.
Voor de verdere verwerking van het omvangrijke archiefmateriaal werd in 1992 op het IBN (Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek), de opvolger van het RIN en de voorloper van het huidige Alterra, het project Oude gegevens opgezet, wederom in nauwe samenwerking met het CBS en het Staatsbosbeheer. De volledige titel van dit project geeft goed aan wat de strekking van het project was: Opsporen en automatiseren van referentiegegevens voor studie naar veranderingen in de vegetatie als gevolg van verzuring, verdroging en vermesting, en als kader voor programma’s van herstel en ontwikkeling. In de vijfjarige looptijd van dit project werd een groot deel van het historische opnamemateriaal van gerenommeerde onderzoekers, dat in Nederland voorhanden is, maar vaak ongepubliceerd was gebleven, ontsloten. In totaal zijn ongeveer 33.000 opnamen uit de periode tot 1970 geautomatiseerd (Meertens et al. 1992; Schaminée & Van ’t Veer 2000).
Jan Barkman is een van de bepalende onderzoekers geweest in de geschiedenis van het vegetatieonderzoek in ons land. Jarenlang gaf hij leiding aan het botanisch onderzoek van het Biologisch Station in Wijster. Hij was een wetenschapper die leefde voor de wetenschap. Vermaard is zijn uitspraak "Ik heb mijn hele leven geprobeerd maatschappelijk irrelevant onderzoek te verrichten, maar dat is me niet gelukt". En inderdaad, zijn onderzoek naar korstmossen maakte duidelijk dat grote delen van ons land ware epifytenwoestijnen zijn, op grond waarvan toch echt iets gedaan moest worden aan de luchtverontreiniging, en zijn onderzoek naar de paddestoelenflora van jeneverbesstruwelen wekte de belangstelling voor deze groep van organismen als belangrijke milieu-indicatoren.
Met de komst van het door Stephan Hennekens ontwikkelde computerprogramma Turboveg (Hennekens 1995; Hennekens & Schaminée 2001) kon rechtstreekse invoer van de gegevens in de computer plaatsvinden, waarmee niet alleen een geweldige tijdwinst mogelijk werd gemaakt maar ook de kans op fouten fors werd verkleind. In 1995 werd het programma – in een Engelstalige versie – voor het eerste gepresenteerd tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van Europese plantensociologen (European Vegetation Survey) en sindsdien is het programma uitgegroeid tot de internationale standaard voor invoer, beheer en verwerking van vegetatiegegevens (Schaminée & Hennekens 1996). Dit is van groot belang voor de ontwikkeling van een netwerk van Europese vegetatiebestanden, die als zodanig weer een belangrijke basis kunnen bieden aan het Europese natuurbeleid en daaraan gelieerde programma’s zoals Natura 2000. Wereldwijd staan intussen meer dan duizend Turboveg-gebruikers geregistreerd.
Het programma Turboveg is trouwens meer dan alleen een instrument waarmee vegetatiekundige gegevens op een eenvoudige wijze kunnen worden ingevoerd. In de loop van de tijd zijn tal van functies toegevoegd waarmee het programma ook voor de analyse van vegetatiegegevens belangrijk is geworden. Voorbeelden hiervan zijn de berekening van gemiddelde indicatiegetallen volgens Ellenberg (van een willekeurige opname of een groep van opnamen), de geautomatiseerde toewijzing aan vegetatie-eenheden met behulp van de identificatieprogramma’s Associa (Van Tongeren et al. 2006) en SynDiaT (Pot 1997), en de mogelijkheid tot analyse van reeksen van permanente kwadraten.
De drie groepen van functies die de basis vormen van Turboveg (invoer, selectie en uitvoer), zijn met de tijd zeer omvangrijk geworden. Wat betreft de invoer is naast het invoeren van individuele opnamen ook de mogelijkheid gekomen om volledige tabellen in één keer in te voeren en is een aantal importfilters toegevoegd. Behalve bestanden waarin de gegevens conform het klassieke Cornell condensed format zijn opgeslagen, kunnen tegenwoordig onder meer Microsoft Excel-tabellen rechtstreeks worden geïmporteerd. Ook is koppeling mogelijk met andere databasesystemen, waaronder het in de aquatisch-ecologische wereld veel gebruikte Ecobase. De uitvoer van opnamegegevens omvat vooraleerst de tabeluitvoer in Cornell condensed format, dat als invoer dient voor tal van analysepakketten, waaronder Twinspan, Canoco, PcOrd, Associa, SynDiaT en Juice. Laatstgenoemd programma is de laatste jaren zeer populair geworden, door zijn gemak in het gebruik maar vooral door de mogelijkheid die het programma biedt om duizenden opnamen tot tabellen te verwerken en door het aanbod van allerlei analysemogelijkheden.
In een ver verleden was de Veenbloembies (Scheuchzeria palustris) een bepalende soort in het Nederlandse hoogveenlandschap. De soort was een belangrijke veenvormer, zoals blijkt uit dikke pakketten 'haverstro', zoals die onder meer in de Peel worden aangetroffen. Thans is haar voorkomen beperkt tot nog maar twee locaties, waarvan de Besthemermeertjes bij Ommen de grootste populatie herbergen. Fotograaf: Ruud Knol
Behalve bovengenoemde analysepakketten worden ook programma's als Mulva, Syntax-5 en TabWin ondersteund en is rechtstreekse uitvoer van een vegetatietabel naar Microsoft Excel mogelijk. Omdat meer rechtstreeks met de data aan de slag te kunnen is ook uitvoer in de vorm van een Microsoft Access database mogelijk. Voor ruimtelijke analyses is onlangs uitvoermogelijkheid toegevoegd naar zogenaamde shapefiles. Hiermee kan de verspreiding van opnamen en soorten snel en gemakkelijk inzichtelijk worden gemaakt. De meest recente ontwikkeling op het gebied van de verwerking van vegetatiegegevens betreft het programma TurbovegCE, een uitgeklede versie van Turboveg die op zogenaamde pocket pc's werkt, kleine, tamelijk handzame computers waarmee in het veld kan worden gewerkt. De veldcomputer staat bij de gebruikers bekend als Tiktikrammelaar, vanwege het tikkende geluid van de stilo op het scherm, dat wezenlijk anders beleefd wordt dan het schrijven met een potlood in een opnameboekje. Een ingebouwde GIS biedt een uitstekende mogelijkheid tot oriëntatie in het veld.
Al met al zijn momenteel meer dan 460.000 vegetatieopnamen in digitale vorm beschikbaar. Het merendeel hiervan is geografisch gelokaliseerd. Met behulp van het door Onno van Tongeren ontwikkelde identificatieprogramma Associa (Van Tongeren et al. 2006)zijn al deze gegevens vertaald naar het landelijke overzicht van alle plantengemeenschappen, dat via vertaaltabellen ook weer is gekoppeld aan andere classificaties en indelingen, zoals dat van de landelijke natuurdoeltypen (Bal et al. 2001) en dat van de Europese habitattypen (Janssen & Schaminée 2003).