Met het beschikbaar komen van het programma Turboveg kon gestaag worden gewerkt aan het opbouwen van de gegevensbestanden die gezamenlijk de Landelijke Vegetatie Databank vormen. Het beheer van het bestand vindt plaats op Alterra, maar het eigendom van de gegevens blijft in handen van de bronhouders. Voor de beheersbaarheid zijn de gegevens van de Landelijke Vegetatie Databank ondergebracht in deelbestanden, die logische eenheden vormen. Momenteel omvat het totale bestand zeventig deelbestanden. In het deelbestand Deltaarc bijvoorbeeld zijn de opnamen opgeslagen die door medewerkers van het Delta-Instituut zijn gemaakt om de gevolgen van de afsluiting op de vegetatie van de voormalige zeearmen in beeld te brengen, in het deelbestand Bes zijn alle opnamen bijeengebracht die zijn gemaakt in het kader van het project Bosecosystemen van Nederland. De deelbestanden Hettie1 en Hettie2 omvatten opnamen die door Hettie Meertens in het kader van het project Oude gegevens in de computer zijn ingevoerd.
Evenzo bevatten Eddy1 en Eddy2 de opnamen die door Eddy Weeda ten behoeve van het project Atlas van plantengemeenschappen in Nederland zijn ingevoerd, bijvoorbeeld het bewaard gebleven deel van het archief van bos- en akkeropnamen van F. Bannink, H.N. Leys en I.S. Zonneveld. Voorbeelden van persoonlijke archieven zijn Westhoff en Werf met opnamen van respectievelijk Victor Westhoff en Sieuwke van der Werf. Zeeland en Zuidholl zijn voorbeelden van bestanden met gegevens van provinciale milieu-inventarisaties. Van iedere opname is vastgelegd wie de bronhouder is. Voor het raadplegen van deze bestanden moet toestemming aan de bronhouders worden gevraagd, maar de ervaring leert dat hier doorgaans geen bezwaren bestaan.
Een beekdal in Noordoost-Twente is een van de weinige plekken in ons land waar de uiterst kwetsbare Associatie van Vetblad en Vlozegge (Campylio-Caricetum dioicae) nog in goed ontwikkelde vorm voorkomt. Zo herbergt het reservaat de grootste populatie van de naamgevende soort Vetblad (Pinguicula vulgaris) in ons land. Het bijzondere gebied werd in 1944 door Victor Westhoff ontdekt tijdens een inventarisatie van beekdalen in Twente. Hij maakte hier op 14 juni de eerste vegetatieopnamen. "Prachtige rijke vegetatie, maakt het tot een der mooiste gebieden van Twente, lezen we in zijn aantekeningen van die dag. Fotograaf: Ruud Knol
De thans beschikbare vegetatiebeschrijvingen kunnen op allerlei manieren tegen het licht worden gehouden. Een voor de hand liggende analyse is de verdeling van het aantal opnamen over verschillende tijdsperioden en de verspreiding van deze gegevens over ons land. Daarbij dient men zich te realiseren dat voor het inzamelen van de gegevens uiteenlopende methoden zijn gebruikt, die variëren in nauwkeurigheid, zodat niet alle waarnemingen over één kam zijn te scheren. Het meest toegepast is de opnamemethodiek volgens de Frans-Zwitserse school, die naar zijn befaamde grondlegger ook wel de Braun-Blanquet methode wordt genoemd. Van alle vegetatiebeschrijvingen die in de Landelijke Vegetatie Databank zijn opgeslagen, is ongeveer 40% in deze vorm aanwezig. Een tweede veel gebruikte methode is die volgens Tansley, vernoemd naar de Engelse onderzoeker Arthur George Tansley (1871-1955), die in de vorige eeuw lange tijd het gezicht van het vegetatieonderzoek in Engeland heeft bepaald. Deze methode, die veel is toegepast bij provinciale milieu-inventarisaties, is minder nauwkeurig, maar heeft het voordeel dat ze minder tijdrovend is. Van min of meer homogene proefvlakken (die soms wel hele percelen kunnen beslaan) wordt geschat in welke mate de waargenomen soorten voorkomen, variërend van sporadisch, via verspreid of frequent, tot abundant en dominant.
Ongeveer 100.000 opnamen van het landelijke bestand, dus een kleine 22%, is volgens deze methode verzameld. Het aandeel opnamen volgens de Braun-Blanquet methodiek is vermoedelijk nog wat groter omdat het grootste deel van de opnamen dat volgens de ordinale schaal is opgeslagen (nummer drie in de rij van meest gehanteerde opnameschalen), oorspronkelijk volgens de methode van de Frans-Zwitserse school is ingewonnen, maar bij het invoeren in computerbestanden is omgezet naar de eenvoudig te hanteren, negendelige ordinale schaal. De methode volgens Braun-Blanquet heeft tegen het einde van de jaren twintig van de vorige eeuw in ons land ingang gevonden, maar ook al uit vroegere jaren zijn gegevens beschikbaar met een zeker kwantitatief karakter. De oudste opnamen die deze naam verdienen, hebben betrekking op een 17-tal beschrijvingen welke in 1868 zijn gemaakt door Franciscus Holkema op de Waddeneilanden en gepubliceerd in zijn postuum verschenen proefschrift uit 1870. De soortenlijsten van Holkema met een aanduiding van hun hoeveelheden zijn te beschouwen als Tansley-opnamen avant la lettre. Een volgende set zeer oude gegevens betreft een reeks van 537 beschrijvingen volgens een ordinale schaal van de hand van de Friese landbouwleraar A. Rauwerda uit de periode effect van verschillende typen bemesting op graslandpercelen. De oudst bekende opname uit ons land volgens de methode van Braun-Blanquet is gemaakt door W.C. de Leeuw op 21 juli 1929 op een strandweide bij Laaxum aan de voormalige Zuiderzeekust in Friesland.
Wanneer we de gehele tijdsperiode waarin opnamen zijn gemaakt in één keer overzien, dan blijkt dat een groot gedeelte van ons land vegetatiekundig goed onderzocht is. Van de in totaal 467.343 opnamen in de Landelijke Vegetatie Databank (stand van zaken op 17 augustus 2006) hebben er 378.107 een geografische aanduiding met een plaatsbepaling op een schaal van tenminste 1 x 1 km (kilometerhok). Van deze hebben er, om precies te zijn, 333.397 een aanduiding met een nauwkeurigheid van minimaal 100 x 100 m. Vooral recent wordt de plaats veelal met behulp van GPS bepaald, waarbij de opnameplek tot op enkele meters nauwkeurig kan worden vastgelegd. Op het niveau van atlasblokken (5 x 5 km) is er slechts een enkel hok waarvan geen plantensociologische beschrijvingen bekend zijn, bijvoorbeeld op een paar plaatsen in de centrale vaargeul van de Westerschelde en het midden van de Veluwerandmeren, en in het vlakke zeekleigebied in het noorden van de provincie Noord-Holland. De kleigebieden in het noorden van ons land blijken ook de meeste hiaten te vertonen wanneer we de gegevens op kilometerhok bezien. Behalve de kleigebieden in Holland en de provincies Friesland en Groningen betreft dit ook de grote inpolderingen in het IJsselmeergebied. De begroeiingen van de zeekleigebieden in het zuidwesten van ons land (Zeeland, Zuid-Holland) zijn wel goed met opnamen gedocumenteerd; dit is toe te schrijven aan de omvangrijke bestanden die in deze gebieden zijn opgebouwd in het kader van de provinciale milieu-inventarisaties. Veel lege plekken zitten er ook in de zandgebieden, in het bijzonder in die van Overijssel, Noord-Brabant en Limburg. Het zijn opnieuw de provinciale milieu-inventarisaties die in het oog springen als we de afzonderlijke perioden tegen het licht houden. In de middenperiode van 1971-1990 zijn met name de provincies Zuid-Holland, Gelderland, Zeeland en Drenthe goed afgedekt met opnamen, die een weerspiegeling vormen van al het veldonderzoek uit deze tijd. In de periode vóór 1970 valt op dat vooral de gebieden met een hoge biodiversiteit intensief zijn onderzocht, de 'klassieke' natuurgebieden, zoals de Hollandse vastelandsduinen, de Waddeneilanden, het rivierengebied met de Biesbosch, de laagveenmoerassen, de Achterhoek, Twente en Zuid-Limburg. In de periode na 1990 is de geografische spreiding van de opnamen beter. Dit is in hoge mate toe te schrijven aan het bijeenbrengen van gegevens in het kader van de projecten De vegetatie van Nederland en Atlas van plantengemeenschappen in Nederland. In deze laatste periode komt ook het inventarisatiewerk van Rijkswaterstaat tot zijn recht, zoals blijkt uit de goede dekking van allerhande buitendijkse gebieden langs de grote rivieren, in het IJsselmeergebied en langs de Noordzeekust.
Dinand de Vries is van grote betekenis geweest voor het onderzoek aan graslanden in Nederland. In 1929 promoveerde hij op een onderzoek naar de blauwgraslanden van de Krimpenerwaard. Na een periode in Groningen gewerkt te hebben gaf hij in Wageningen jarenlang leiding aan het onderzoek van het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek (CILO, het latere CABO, Centrum voor Agrobiologisch Onderzoek). Hier ontwikkelde hij een eigen methodiek voor de bepaling van de floristische samenstelling en verdeling van biomassa van graslanden. De gegevens van De Vries waren van grote betekenis bij het samenstellen van de historische verspreidingskaarten van graslanden in Deel 2 van de Atlas van plantengemeenschappen in Nederland.
Een ander belangrijk onderwerp betreft de verdeling van de vegetatieopnamen over de afzonderlijke begroeiingstypen. Met andere woorden: in hoeverre is de verscheidenheid van de plantengroei in ons land daadwerkelijk met opnamen gedocumenteerd? Voor de hand liggend is een analyse van het aantal opnamen per vegetatieklasse volgens de landelijke classificatie van De vegetatie van Nederland, die immers de gehele variatie aan begroeiingen beoogt weer te geven. In de boeken van De vegetatie van Nederland (Schaminée et al. 1995-1998; Stortelder et al. 1999) wordt van iedere vegetatieklasse vermeld hoeveel opnamen gebruikt zijn en wordt per vegetatieklasse een toelichting gegeven op de herkomst van deze opnamen. Nadien zijn echter zeer veel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen. In totaal worden in ons land 43 vegetatieklassen onderscheiden, verdeeld over een tiental formaties: open water, moeras, kwelders, vochtige pioniermilieus, droge storingsmilieus, graslanden, zomen en ruigten, heiden, struwelen en bossen. De graslanden zijn in ons land het best gedocumenteerd, maar ook gemeenschappen van het open water, moeras en bos zijn met tienduizenden opnamen zeer goed bedeeld. Voor wie zich een nauwkeurig beeld wil vormen over de mate waarin het voorkomen van plantengemeenschappen in ons land door waarnemingen wordt gedekt, verwijzen we naar de afzonderlijke delen van de reeks Atlas van plantengemeenschappen in Nederland (Weeda et al. 2000-2005). In de inleidende hoofdstukken wordt per deel toegelicht hoeveel gegevens daadwerkelijk gebruikt zijn om de verspreiding van de individuele plantengemeenschappen in kaart te brengen. Wanneer we de bestanden van de Landelijke Vegetatie Databank doorzoeken, dan blijken bijvoorbeeld niet minder dan 1.511 beschrijvingen een directe verwantschap te bezitten met begroeiingen van muren en overeenkomstige standplaatsen, beschreven als de Muurvaren-klasse (Asplenietea trichomanis). De tabellen van De vegetatie van Nederland zijn gebaseerd op 214 opnamen, waarbij in het bijzonder de persoonlijke archieven van Sam Segal een belangrijke rol hebben gespeeld, zoals uit de verantwoording valt af te leiden (Schaminée et al. 1998, p. 326). Voor de Atlas van plantengemeenschappen in Nederland werden 557 opnamen gebruikt om de verspreiding van de afzonderlijke associaties te documenteren (Weeda et al. 2003, p. 7). Zo lagen aan de kaartbeelden van de Riet-klasse (Phragmitetea) 9.427 opnamen ten grondslag, aan die van de kwelders van de Zeeaster-klasse (Asteretea tripolii) 7.585 opnamen en aan die van de Klasse der matig voedselrijke graslanden (Molinio-Arrhenatheretea) 8.977 opnamen.