1.1 Achtergronden

De ontwikkeling van het informatiesysteem SynBioSys Nederland moet worden bezien in de lange geschiedenis die het vegetatieonderzoek in de voorbije anderhalve eeuw heeft doorlopen (Schaminée & Hennekens 2003). Deze geschiedenis is te verdelen over verschillende perioden, elk gekenmerkt door eigen vraagstellingen, benaderingen en methoden. Eigenlijk moeten we voor de oorsprong van de vegetatiekunde nog veel verder terug in de tijd, namelijk naar de geschriften van Theophrastos van Eresos in de vierde eeuw voor Christus. Samen met Aristoteles groeide Theophrastos uit tot de belangrijkste natuurvorser van de klassieke oudheid. Terwijl Aristoteles zich in het bijzonder toelegde op de wereld van de dieren, nam Theophrastos vooral het plantenrijk voor zijn rekening (Schaminée 2007). Maar van een methodologische wetenschap was in die tijd nog geen sprake.

Van de drie soorten Vlier die in Nederland voorkomen, is de Kruidvlier (Sambucus ebulus) het zeldzaamst. Het meest komt zij voor in het oostelijke Rivierengebied en in Zuid-Limburg, waar ze op dijkhellingen, langs hellingbossen en op aflopende bermen dichte halfstruwelen vormt, die als een zelfstandige associatie worden opgevat. Van de andere vlieren onderscheidt de soort zich, zoals de naam al aangeeft, door zijn kruidachtige stengels, die ieder voorjaar opnieuw opgroeien. Net als Gewone vlier en Bergvlier heeft Kruidvlier oneven geveerde bladen, een tuilvormige bloeiwijze en een sterke, karakteristieke geur. Foto Ben Goossens, Flora van Nederland.

 

Dat is pas vele eeuwen later het geval, in de eerste helft van de negentiende eeuw, met de opkomst van de beschrijvende plantengeografie. In die tijd stelden onderzoekers als Alexander von Humboldt (1769-1859) en wat later Kerner van Marilaun (1831-1898) de eerste classificatiesystemen samen. Zij baseerden zich op allerhande ecologische en geografische gegevens, die ze hadden verzameld op hun botanische reizen. De indelingen die vaak grote gebiedsdelen omvatten en soms zelfs de gehele wereld, waren beschrijvend en geheel kwalitatief van aard. In dezelfde traditie staan de vegetatiekaarten van Grisebach (1872) en Schimper (1898). Kort daarop ontwikkelden zich de eerste kwantitatieve methoden, waarbij de vegetatie in het veld werd bestudeerd aan de hand van steekproeven. De verzamelde gegevens werden daarna in onderlinge samenhang geanalyseerd. Er ontstonden verschillende scholen, waarbij de Frans-Zwitserse school van Braun-Blanquet in ons land de meeste navolging heeft gekregen (Schaminée  et al. 1995a). De kennis werd samengevat in vegetatiekundige overzichten, waarvan de oudste in ons land dateren van de jaren dertig en veertig van de voorbije eeuw (Vlieger 1937; Westhoff et al. 1942, 1946), gevolgd door het veel geciteerde overzicht van Westhoff en Den Held uit 1969.

In de periode daarna volgde een verdieping in de ecologie van de plantengemeenschappen, mede dankzij de opkomst van vakgebieden als de ecohydrologie en de experimentele plantenecologie. Andere vakgebieden die een sterke ontwikkeling laten zien zijn de landschapsecologie en (meer recent) de historische ecologie (Schaminée & Janssen 2012). De toepassing van informatica heeft een nieuwe fase ingeluid die gericht is op integratie, zowel wat betreft de biologische en daaraan gelieerde disciplines zelf als in hun relatie tot de maatschappij. Om het wat plastisch uit te drukken: het huidige tijdsgewricht vraagt om informatie in hapklare brokken.

Een gedegen kennisonderbouwing werd mogelijk doordat de afgelopen twintig jaar veel informatie is bijeengebracht over de plantengroei van Nederland. Niet alleen de vijfdelige serie De Vegetatie van Nederland (Schaminée 1995-1998; Stortelder et al. 1999) en de vierdelige serie Atlas van plantengemeenschappen van Nederland (Weeda et al. 2000-2005), maar ook de boekenreeks Bosecosystemen van Nederland  (Stortelder et al. 1998; Wolf et al. 2001) en de rapporten Wegen naar Natuurdoeltypen (Schaminée & Jansen 1998, 2001) moeten in dit verband worden genoemd. De basis voor genoemde overzichten wordt gevormd door de hiervoor reeds genoemde Landelijke Vegetatie Databank (LVD; Schaminée & Janssen 2006), waarin tot nu toe meer dan 613.000 vegetatieopnamen in digitale vorm zijn opgeslagen, inclusief 35.000 zogenaamde historische beschrijvingen die dateren uit de periode vóór 1970 (Schaminée & Van’t Veer 2000). De informatie over alle individuele opnamen wordt opgeslagen met behulp van het computerprogramma Turboveg, dat thans zowel in Nederland als daarbuiten de standaard is voor invoer en onderhoud van dergelijke vegetatiekundige gegevens (Hennekens 1995; Hennekens & Schaminée 2001). Met dit programma kunnen tevens selecties worden gemaakt en bewerkingen uitgevoerd).

Zo'n tien jaar geleden is in ons land begonnen met de opzet van een biologisch informatiesysteem, dat de naam SynBioSys draagt, en waaraan in de jaren daarna steeds verder is ontwikkeld (Schaminée & Hennekens 2003). De naam is een acroniem van 'syntaxonomisch biologisch systeem', waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat het computerprogramma zich in het bijzonder richt op het niveau van de levensgemeenschap en dat classificatiesystemen daarvoor een basis vormen. Waar de taxonomie zich bezighoudt met de classificatie van soorten, richt de syntaxonomie zich op de indeling van plantengemeenschappen. Het voorvoegsel 'syn' (of 'sym') staat voor 'samen'; denk daarbij bijvoorbeeld aan symbiose (samenleving op basis van samenwerking), een begrip waar SynBioSys impliciet naar verwijst.

Behalve het niveau van de plantengemeenschap of levensgemeenschap (in andere bewoordingen het ecosysteem of het habitat) omvat SynBioSys, zoals in het Woord vooraf al werd aangegeven, nog twee informatielagen, respectievelijk die van de soort en die van het landschap. Ook hieraan liggen classificatiesystemen ten grondslag. Voor de soorten (vaatplanten) betreft dit de Standaardlijst van de Nederlandse flora (Tamis et al. 2003), die ook de basis vormt voor de HeukelsFlora van Nederland (Van der Meijden 2005). Met betrekking tot het landschapsniveau wordt uitgegaan van de hiërarchische indeling van Rein de Waal in fysisch-geografische regio's, series en fysiotopen (De Waal 2007). Voorbeelden van fysisch-geografische regio’s zijn het Rivierengebied, het Laagveengebied, de Hogere zandgronden en het Heuvelland. Fysiotopen zijn daarbij gedefinieerd als landschappelijke eenheden met een min of meer gelijke gesteldheid ten aanzien van klimaat, geologie, bodem en waterhuishouding. Voorbeelden van deze fysiotoop zijn Lage oeverwallen en stroomruggen, Groene stranden en achterduinse strandvlakten en Brakke veenweiden.

In de hoofdstukken 2 t/m 4 staan we uitvoerig stil bij de drie lagen zoals die in SynbioSys onderscheiden worden, waarbij per laag besproken wordt welke onderdelen aan bod komen.