De wisselwerking tussen de levensgemeenschappen en het milieu staat dus aan de basis van het landschap, en daarmee is het logisch dat bij de indeling van landschappen gewoonlijk wordt uitgegaan van de abiotiek. Het klimaat, de geologie, de waterhuishouding en de bodem zijn hierbij de belangrijkste sturende factoren. Samen met de factoren tijd en landgebruik bepalen deze in hoge mate het voorkomen van planten en dieren.
Net als de indelingen op het niveau van de soort of de vegetatie zijn landschapsindelingen veelal hiërarchisch van opbouw, en dat geldt ook voor de in SynBioSys gebruikte indeling. In principe zijn voor het beschrijven van de afzonderlijke lagen van zo’n hiërarchische indeling twee tegengestelde benaderingen mogelijk, te weten top-down of bottom-up. In het eerste geval is sprake van een helikopterbenadering, waarbij van bovenaf steeds verder op het detailniveau wordt ingezoomd. Voorbeelden van zo’n top-down benadering zijn de indeling in ecoregio's, ecodistricten, ecoseries, ecotopen en geotopen van Klijn & Udo de Haes (1990) en de Landschapsecologische Kartering Nederland van De Waal (1995). In de bottom-up benadering staat de koppeling tussen de vegetatie en de abiotiek centraal en wordt de ruimtelijke context als het ware vanaf het maaiveld beschreven. Hiervan is de indeling in fysiotopen van De Waal (2007) een voorbeeld.
Zoals in Hoofdstuk 1 reeds aangegeven zijn fysiotopen gedefinieerd als landschappelijke eenheden met een min of meer gelijke gesteldheid ten aanzien van klimaat, geologie, bodem en waterhuishouding. De landschapsindeling in fysisch-geografische regio's, series en fysiotopen van SynBioSys combineert beide benaderingen. De indeling in fysiotopen is daarbij geplaatst in een landschappelijk raamwerk dat is ontleend aan bestaande, meer globale landschapsindelingen. Zo komt de hoofdindeling in fysisch-geografische regio's overeen met de indeling zoals die onder meer is gehanteerd in de systematiek van de natuurdoeltypen en daarvan afgeleide stelsels die in hoge mate het natuurbeleid in ons land bepalen (Bal et al. 2001).
De kenmerken die betrekking hebben op de abiotische factoren, maken doorgaans deel uit van een continuüm, zonder duidelijke begrenzingen. Anders dan bij plantensoorten is hier geen sprake van individuen of zoals bij vegetatietypen van een vast samenspel van soorten. Dit houdt in dat de variatie in standplaatsen praktisch oneindig is. Om in algemene zin toch iets over standplaatsen van soorten en vegetatietypen te kunnen zeggen worden standplaatstypen onderscheiden (De Waal 2007). De fysiotopenindeling van De Waal is dus een standplaatstypering. De basis wordt gevormd door abiotische gegevens, maar die moeten wel relevant zijn voor de aanwezige begroeiingstypen. De relevante abiotische gegevens hebben dan ook zoveel mogelijk betrekking op de wortelzone van de beschouwde vegetatie.
De sierlijke Moerasvaren (Thelypteris palustris) is een kenmerkende soort van laagveenmoerassen, waar ze het meest voorkomt in rietruigten en moerasbossen. Voor beide begroeiingstypen is ze een naamgevende soort, respectievelijk op het niveau van de subassociatie (Typho-Phragmitetum helypteridetosum) en de associatie (Thelyperido-Alnetum). Plaatselijk komt ze voor in duinvalleien en op oude, vochtige muren. De heldergroene bladen zijn lancetvormig, dubbel geveerd en lopen bovenaan in een spits uit. Net als veel andere varens heeft Moerasvaren een groot, zelfs kosmopolitisch verspreidingsgebied. Foto Ben Goossens, Flora van Nederland.