5.3 Evaluatie van beheer

Beheerevaluaties worden uitgevoerd om de effectiviteit van beheersmaatregelen en eventueel daaraan voorafgaande inrichtingsmaatregelen in een gebied te bepalen. Hierbij wordt beoordeeld of de uitgevoerde maatregelen hebben geleid tot de ontwikkeling van beheerdoelen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van bepaalde habitattypen in het kader van Natura 2000. Beheerevaluaties dragen op deze manier bij aan het optimaliseren van het beheer en aan de verantwoording over de behaalde resultaten naar opdrachtgevers, zoals de overheid.

In dit kader wordt veelal gebruik gemaakt van monitoring met behulp van permanente kwadraten of kortweg PQ’s: nauwkeurig afgebakende proefvlakken waarvan regelmatig (bijvoorbeeld jaarlijks) de vegetatie wordt beschreven. Hiermee kunnen veranderingen in de soortensamenstelling  als gevolg van successie of wijzigingen in abiotiek en beheer worden gevolgd. Wanneer deze gegevens via Turboveg in SynBioSys worden ingevoerd kunnen, met behulp van de ecologische indicatie van plantensoorten, de veranderingen in de ecologische toestand van de standplaats zichtbaar worden gemaakt. Door de vegetatieontwikkeling te vergelijken met de soortensamenstelling en ecologie van de beoogde gemeenschappen kan worden bepaald of de ontwikkelingen de goede kant op gaan.

Casus PQ-Onderzoek in een Drents beekdal

In een beekdal in Zuidoost-Drenthe kwamen in het verleden goed ontwikkelde Dotterbloemhooilanden van de Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid (Ranunculo-Senecionetum aquatici) voor. Door het rechttrekken van de beek en ontwaterende maatregelen in het kader van een ruilverkaveling verdroogden deze graslanden en gingen over in soortenarme rompgemeenschappen. In de jaren negentig van de vorige eeuw is besloten om de voormalige hooilanden voortaan te begrazen met koeien.

In 1998 is de beheerder begonnen  met het opnemen van een permanent kwadraat (PQ) in een van deze graslanden. De begrazing werd in 2001 gestopt en het vroegere hooilandbeheer van éénmaal per jaar maaien (en afvoeren van het maaisel) in augustus in ere hersteld. Vervolgens zijn in 2002 hydrologische herstelmaatregelen uitgevoerd: een aantal sloten in het beekdal is gedempt en in de beek zelf is een stuw geplaatst. De beheerder heeft het PQ in de periode 1998 tot 2010 vijfmaal opgenomen. In SynBioSys kunnen de veranderingen in de samenstelling van de vegetatie en de daarvan afgeleide standplaatscondities worden geanalyseerd. De evaluatie van de resultaten laat zien welke effecten de ingrepen in de waterhuishouding en het beheer hebben gehad en of deze hebben geleid tot de gewenste vegetatie, namelijk een goed ontwikkeld Dotterbloemhooiland.

De beheerder heeft de vijf opnamen van het PQ ingevoerd in Turboveg (Hennekens & Schaminée 2001). Hierin zijn de opnamen geïdentificeerd met behulp van het programma Associa (Van Tongeren et al. 2007). Bij het opvragen van de PQ-opnamen in SynBioSys zijn de resultaten van deze identificatie zichtbaar, terwijl de betrouwbaarheid van de identificatie met kleuren is aangegeven. Uit deze resultaten blijkt dat de vegetatie in 1998 kenmerken had van een Rompgemeenschap van Gestreepte witbol en Echte koekoeksbloem uit de Klasse der matig voedselrijke graslanden, waarin karakteristieke soorten van dotterbloemhooilanden ontbreken. Deze rompgemeenschap ontstaat door drainage en bemesting van natte schraallanden. Ook heeft de opname een zekere verwantschap met de Zilverschoongraslanden en daarbinnen met de Associatie van Geknikte vossenstaart (Ranunculo-Alopecuretum geniculati). Dit vegetatietype duidt op stikstofrijke gronden die buiten het groeiseizoen vaak langdurig onder water staan. De soorten zijn aangepast aan wisselende waterstanden en begrazing door koeien en paarden. In de daarop volgende opnamen van het PQ (in 2003, 2004 en 2007) verdwijnen deze aspecten. In 2010 vertoont de vegetatie in het PQ een duidelijke overeenkomst met Dotterbloemhooilanden en daarbinnen met de Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid (zie Afbeelding  27).

Afbeelding 27. Vergelijking tussen de floristische samenstelling van een PQ opname en de tabel van de Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid (Ranunculo-Senecionetum aquatici) in SynBioSys.

Tussen 1998 en 2010 is ook een duidelijke toename te zien van het aantal soorten in het PQ: van 15 naar maar liefst 28 soorten. SynBioSys vermeldt dat het gemiddeld aantal, berekend over alle vegetatie-opnamen van de Associatie van Boterbloemen en Waterkruiskruid, 35.59 soorten is (zie Afbeelding 27). Omdat het oppervlak van het PQ vrij groot  is (100 m²) is het aantal van 28 niet bijzonder hoog. Karakteristieke soorten, zoals Waterkruiskruid (Senecio aquaticus), Gewone dotterbloem (Caltha palustris), Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) en Tweerijige zegge (Carex disticha) ontbreken. Uit een vegetatieopname van 1981 die in de omgeving van het PQ is gemaakt, blijkt dat de associatie toen wel goed ontwikkeld aanwezig was. Genoemde soorten, met uitzondering van Tweerijige zegge werden in die tijd wel aangetroffen.

In SynBioSys kunnen op verschillende manieren de veranderingen in de standplaats van het PQ zichtbaar worden gemaakt. Hierbij kan gekozen worden uit de indicatiewaarden van Ellenberg of Wamelink. De gemiddelde indicatiewaarden per opname voor belangrijke standplaatsfactoren, zoals vocht, zuurgraad en voedselrijkdom, worden in een diagram getoond. Uit de gemiddelde indicatiewaarden van Ellenberg blijkt dat het PQ in de periode 1998-2010 wat natter is geworden met een stijging van 7 (vochtige bodems) naar 8 (vochtige tot natte bodems). De gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand is gestegen van 31 cm naar gemiddeld  18 cm onder maaiveld. Voor de gemiddeld laagste grondwaterstand geldt een stijging van ongeveer 12 cm (zie Afbeelding 28). Uit analyses op een zelfde manier uitgevoerd voor voedselrijkdom en zuurgraad kan worden afgeleid dat het PQ sinds 1998 iets voedselarmer en meer basisch is geworden: dat laatste zou betekenen dat er sprake is van meer basisch grondwater in de wortelzone.

Afbeelding 28. Veranderingen in de gemiddelde voorjaars- en laagste grondwaterstanden (in cm beneden maaiveld) volgens de Wamelinkgetallen tussen 1998 en 2010.

In bepaalde gevallen kan in SynBioSys ook een abiotische analyse worden uitgevoerd met het programma Indica: het KIWA/SBB systeem waarin indicatiewaarden  zijn gebaseerd op meetgegevens in plantengemeenschappen in verschillende landschappen (Aggenbach et al. 2002). Ook deze analyse laat zien dat het PQ in de periode van onderzoek duidelijk natter is geworden (zie Afbeelding 29).

Afbeelding 29. Veranderingen in het waterregime tussen 1998 en 2010 op basis van de indicatiewaarden uit Indica.

Uit deze beheerevaluatie kan worden geconcludeerd dat de vegetatie in het PQ een positieve ontwikkeling laat zien in de richting van een soortenrijk Dotterbloemhooiland, maar dat enkele karakteristieke soorten (nog) ontbreken. De ingrepen in de waterhuishouding hebben op de plaats van het PQ geleid tot een duidelijke stijging van de grondwaterstand, waarbij basisch grondwater nu tot nabij het maaiveld komt. Verdere verhoging van de grondwaterstand is – als het streven de ontwikkeling van Dotterbloemhooilanden is – niet gewenst; dit zou kunnen leiden tot de ontwikkeling  van grote zeggenmoerassen, zoals de Associatie van Scherpe zegge (Caricetum gracilis). Het maaibeheer heeft al met al nog niet tot een duidelijke verschraling geleid.