Veel van het onderzoek aan planten en dieren in ons land heeft betrekking op verspreidingsonderzoek, zeker waar het de inventarisaties van de afzonderlijke Particuliere Gegevensbeherende Organisaties (PGO’s) betreft met hun leger aan vrijwilligers. In 1996 bundelden deze organisaties hun krachten in de Stichting Veld Onderzoek Flora en Fauna (VOFF), maar hun geschiedenis gaat veel verder terug. In allerlei boeken en publicaties wordt gewag gedaan van het belangrijke werk van deze organisaties, waarbij soms de afzonderlijke organisaties zelf centraal staan (o.a. Lange et al. 2002; Saris 2007), soms de verzamelde telgegevens en de betekenis daarvan voor beheer, beleid en onderzoek. Een bekend patroon is dat het feitelijke verspreidingsonderzoek wordt gevolgd door onderzoek in de vorm van monitoring. Om dit onderzoek af te stemmen op de behoefte aan informatie bij de overheid is in 1995 het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) in het leven geroepen.
De Watergentiaan (Nymphoides peltata) behoort zonder twijfel tot de mooiste planten van onze flora. Met haar opvallende gele bloemen siert zij het wateroppervlak van oude rivierlopen, doorbraakkolken, kanalen, plassen, vaarten en sloten. De vrij kleine, min of meer ronde drijfbladen hebben een hartvormige voet. De bloemen staan op steeltjes en steken enkele centimeters boven het water uit. Doorgaans groeit de soort in wat minder diep water dan plompen en waterlelies: zij is kensoort van de naar haar vernoemde Watergentiaan-associatie Potameto-Nymphoidetum). Foto Ben Goossens, Flora van Nederland.
In het hoofdstuk 'Planten en dieren tellen' geven Coesèl et al. (2007) een beknopt overzicht van het verspreidingsonderzoek in ons land, dat zij min of meer laten beginnen bij het befaamde 'Vogelboekje' van Jac.P. Thijsse uit 1912. Thijsse schrijft daarin: "Eenige jaren geleden betoogde ik in een der eerste algemeene vergaderingen van de Ornithologische Vereeniging de wenschelijkheid van te geraken tot een census van onze inlandsche vogelwereld, met name van de soorten, die hier broeden. Zulk een telling is eigenlijk beslist nodig, indien men zich een oordeel wil vormen over den voorspoed of den achteruitgang van bepaalde vogelsoorten, iets dat in dezen tijd, nu de vraagstukken van bescherming en vervolging aan de orde van den dag zijn, niet van belang is ontbloot." De oproep van Thijsse leidde tot veel weerklank en het tellen van vogels is in de loop van de twintigste eeuw uitgegroeid tot een bijzonder populaire bezigheid. Aan een eerste inventarisatieatlas van broedvogels in Nederland, verschenen in 1979 (onder redactie van Ray Teixeira), werkten zo’n 2.800 vogelaars mee, terwijl in 2002 het aantal waarnemers voor een volgende editie was uitgegroeid tot 5.000 (Sovon Vogelonderzoek Nederland 2002). Dat de tellingen vaak tot verrassende resultaten leiden, is algemeen bekend, evenals de wetenschap dat de aantallen in de loop van de tijd voortdurend aan veranderingen onderhevig zijn. Zo was een eeuw geleden de Ortolaan nog een algemene broedvogel van de zandgronden ten zuiden van de Waal en was de Ekster nog slechts sporadisch te zien in de stad. Dit beeld is volledig gekanteld: de Ortolaan broedt volgens de Atlas van de Nederlandse broedvogels uit 2002 niet meer in ons land, terwijl de Ekster zich heeft weten op te werken tot een van de meest algemene vogels van het stedelijke gebied.
Hoewel het tellen van vogels altijd wel het meest tot de verbeelding heeft gesproken, bleven andere diergroepen toch niet achter. Al in 1903 deed Eli Heimans een oproep in De Levende Natuur voor het tellen van adders in ons land, terwijl zijn zoon Jacob in het midden van de jaren twintig van de vorige eeuw in hetzelfde tijdschrift een enquête organiseert om meer aan de weet te komen van het voorkomen van kikkers en padden in ons land. Het een en ander leidt tot de oprichting van diverse organisaties om het onderzoek aan de verschillende dier- en plantgroepen te coördineren. Voorbeelden hiervan zijn de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ, opgericht in 1952), SOVON (Stichting Ornithologisch Veldonderzoek Nederland, 1973), Vlinderstichting (1983), Stichting FLORON (Floristisch Onderzoek Nederland, 1989), Stichting RAVON (Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek, 1991), maar ook kleinere clubs als de Stichting TINEA (1986) en de Stichting Anemoon (1993), die zich bezighouden met het inventariseren van respectievelijk nachtvlinders en weekdieren.
SynBioSys biedt niet alleen de mogelijkheid om de verspreidingskaarten van afzonderlijke soorten te bekijken, maar faciliteert ook het gestapeld beoordelen en analyseren van kaarten van verschillende soorten, desgewenst uit verschillende soortengroepen. We geven hier één enkel voorbeeld, dat betrekking heeft op de Grondster (Illecebrum verticillatum) en de naar deze soort vernoemde gemeenschap, de Grondster-Associatie (Digitario-Illecebretum). Grondster is een eenjarige plant waarvan de liggende stengels zich in de loop van de zomer stervormig over de grond weten uit te spreiden. De soort is gebonden aan open, 's zomers droge en vaak onder water staande plaatsen op voedselarme zandgrond, vaak aan zandwegen in heidegebieden (soortenbank.nl). De associatie, die deel uitmaakt van het Dwergbiezenverbond (Nanocyperion flavescentis) vertoont een overeenkomstige ecologie. Zo wordt ze behalve langs vochtige zandwegen aangetroffen in sloten, greppels en laagten die in de zomer droogvallen. De betrekkelijk soortenarme pioniergemeenschap, die een klein Atlantisch tot Subatlantisch areaal heeft, is buiten Nederland alleen bekend van België en Duitsland. Behalve door voedselverrijking en verdroging is het aantal groeiplaatsen ook sterk afgenomen door het verharden van zandwegen (Schaminée et al. 2010). Een blik op de verspreidingskaarten van de soort en de associatie (Afbeelding 9) laat zien dat de patronen weliswaar overlappen (het areaal weerspiegelt in beide gevallen de Pleistocene zandgronden), maar dat de associatie zeldzamer is dan de soort.
Afbeelding 9. De verspreiding van Grondster (Illecebrum Verticillatum) en de Grondster-associatie (Digitario-Illecebretum) in Nederland. Beide zijn gebonden aan de hogere zandgronden, waarbij de soort (zwarte stippen, 1x1 km) wat algemener is dan de associatie (roze vlakjes, 5x5 km).