Past Simple
Gebruik: Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu afgelopen is.
Vaak komen tijdsaanduidingen als, yesterday, last week, a month ago, voor in de zin.
Vorm:
Regelmatige werkwoorden:
I worked Ik werkte
You worked Jij/u werkte
He/She/It worked Hij/Zij/Het werkte
We worked Wij werkten
You worked Jullie werkten
They worked Zij werkten
Onregelmatige werkwoorden:
I ate Ik at
You ate Jij/u at
He/She/It ate Hij/Zij/Het at
We ate Wij aten
You ate Jullie aten
They ate Zij aten
Past Continuous
Gebruik: Om handelingen en gebeurtenissen te beschrijven die op een bepaald moment in het verleden aan de gang waren.
Voorbeeld:
Peter was reading a book yesterday evening. Peter was gisteren avond een boek aan het lezen.
Vorm: was/were + werkwoord + -ing
I was working Ik was aan het werken
You were working Jij/u was aan het werken
He/She/It was working Hij/Zij/Het was aan het werken
We were working Wij zijn waren het werken
You were working Jullie waren aan het werken
They were working Zij waren aan het werken
Past Perfect
Gebruik: Om een handeling of situatie te beschrijven die plaats vond vóór een bepaald moment in het verleden.
Voorbeeld:
Mary had read the book before Mary had een boek gelezen voordat
she watched a film. ze een film keek.
Uitleg:
Het eerste deel van de zin met had read vindt plaats vóór het lezen van een boek. Dit lezen van het boek is ook in het verleden, het –ed geeft dit aan (past simple).
Vorm:
Regelmatige werkwoorden:
I had worked Ik had gewerkt
You had worked Jij/u had gewerkt
He/She/It had worked Hij/Zij/Het had gewerkt
We had worked Wij hadden gewerkt
You had worked Jullie hadden gewerkt
They had worked Zij hadden gewerkt
Onregelmatige werkwoorden:
I had eaten Ik had gegeten
You had eaten Jij/u had gegeten
He/She/It had eaten Hij/Zij/Het had gegeten
We had eaten Wij hadden gegeten
You had eaten Jullie hadden gegeten
They had eaten Zij hadden gegeten