Prepositions (voorzetsels)

Voorzetsels

Een voorzetsel is een woord waarmee je aangeeft waar iets is/staat/ligt, van wie iets is, in welke richting iets gaat etc.

Hieronder vind je de belangrijkste verschillen tussen Engelse en Nederlandse voorzetsels.

A. In = in/into

They are in the swimming pool.

They are jumping into the swimming pool.

In geeft plaats aan en into geeft beweging aan.

 

B. Boven = above/over

This town is thirty feet above sea level.

He lives over his shop.

Above betekent hoger dan en over betekent rechtboven.

 

C. Onder = below/under

Holland lies below sea level.

The dog lies under the table.

Below betekent lager dan en under betekent rechtonder.

 

D. Van = from/of

We received your letter of 17 May.

Let’s drink a glass of wine.

Where do you come from?

Of geeft bezit aan en from geeft een beweging of richting aan.

 

E. Tussen= among/between

We are here among all our friends from school.

He was sitting between his father and mother.

 

Among betekent tussen meer dan twee personen/dingen en between betekent tussen twee personen/dingen.

 

F. Sinds=since/for

I haven’t been to Paris since 1995.

I haven’t been to Paris for 15 years.

Sinds wordt vertaald met since als vanaf een bepaald tijdstip wordt bedoeld en met for als gedurende een bepaald tijdvak wordt bedoeld.

 

G. Gedurende=for/during

She has been here for two months.

I did not see him during my visit to France.

Gedurende wordt vertaald met for als een tijdvak wordt bedoeld (geeft antwoord op de vraag hoe lang?) en met during als het een tijdstip aangeeft (geeft antwoord op de vraag wanneer?).

 

H. Op, per, met de= on/by

Op, per, met de wordt vertaald met on als het bovenop betekent of om aan te geven dat je op een vervoermiddel reist en met by als je met een vervoermiddel reist.

 

The pen is on the table.

He went there on bike.

You can go there on foot.

We always go there by car.

Why do you travel by plane?

 

I. Op/om= at/on

Op wordt vertaald met at als je aangeeft dat je op een bepaalde plaats of in een bepaald gebouw bent.

Als het een tijdsbepaling is, gebruik je at bij een tijdstip en on bij een datum of dag.

 

I’ll meet you at the meeting point.

You have to be here at ten o’clock.

Sheila always goes there on Sundays.