Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren. Bij de meeste gedragingen reageert een dier op prikkels uit de omgeving. De prikkels zijn de uitwendige factoren. Niet elke prikkel leidt tot een respons. Uit alle opgevangen prikkels worden alleen die prikkels geselecteerd die belangrijk zijn.
Bij het tot stand komen van gedrag spelen ook inwendige factoren een rol. Een meeuw bijvoorbeeld braakt voedsel op voor een jong, wanneer het jong pikt naar de rode vlek op de snavel van de ouder. De rode vlek vormt voor het meeuwenjong de uitwendige factor om pikgedrag te vertonen. Een meeuwenjong pikt echter alleen naar de rode vlek als het honger heeft. Honger vormt de inwendige factor voor het pikgedrag. Inwendige factoren die de kans bepalen dat een bepaald gedrag wordt uitgevoerd, worden motiverende factoren genoemd. Motivatie (drang) is de bereidheid tot het verrichten van bepaald gedrag. Voorbeelden van motivatie zijn voortplantingsdrang, honger en dorst. Het hormoon- en zenuwstelsel beïnvloeden de motivatie.
In een vochtig grasland maken kieviten vaak trappelende bewegingen met hun poten (figuur 4). Dit kan tot gevolg hebben dat er wormen uit de grond komen. De kieviten eten deze wormen. In een experiment werden kievitseieren in een broedmachine uitgebroed. De kievitsjongen kregen geen soortgenoten te zien. Toen de hongerige jongen op een vochtige dweil werden gezet, maakten ze trappelde bewegingen met hun poten. Hieruit blijkt dat het trappelen van kieviten door erfelijke factoren (genen) is bepaald. Het trappelen heeft onder normale omstandigheden zin: in een vochtig grasland levert het trappelen voedsel op voor de kievit. Het trappelen op een vochtige dweil levert geen voedsel op. Op een vochtige dweil stopt de kievit vrij snel met trappelen. Als een kievit vaker op een vochtige dweil wordt gezet, trappelt hij helemaal niet meer. Uit ervaring heeft deze kievit geleerd dat het trappelen op een vochtige dweil geen voedsel oplevert.
Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en leerprocessen. Bij alle dieren komen leerprocessen voor. Door iets te leren kunnen dieren zich aanpassen aan veranderende omstandigheden. Door leerprocessen ontwikkelt het gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat aangepast gedrag dat de overlevingskansen van individuen in hun omgeving vergroot. Het vermogen iets te leren is erfelijk bepaald. De mate waarin dit vermogen tot uiting komt is afhankelijk van het milieu.
Opdracht 4