Een zin bestaat eigenlijk uit woorden of woordgroepen die bij elkaar gehouden worden door de werkwoorden in de zin.
Een zinsdeel is een woord of groepje dat inhoudelijk en grammaticaal bij elkaar hoort.
Het belangrijkste zinsdeel is misschien wel de persoonsvorm: met behulp van de persoomsvorm kun je de andere zinsdelen makkelijker vinden.
Je vindt de persoonsvorm door de zin in de verleden tijd te zetten (de tijdproef) of door er een vraagzin van te maken (de vraagproef.
Als je de persoonsvorm hebt gevonden, kijk je of er ook andere werkwoorden in de zin staan: samen vormen die het werkwoordelijk gezegde (WWG). Staan er geen andere werkwoorden in de zin, dan is de PV in zijn eentje het WWG
Het onderwerp vind je door de vraag te stellen wie / wat + wwg?
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen wie / wat + O + wwg?
Een (grammaticaal correcte) zin heeft altijd een persoonsvorm en altijd een onderwerp maar niet altijd een lijdend voorwerp
het lijdend voorwerp en het onderwerp beginnen nooit met een voorzetsel.