Hoofdstuk 2 gaat over de klassieke oudheid. De klassieke oudheid omvat twee beschavingen: de tijd van de Grieken en de tijd van de Romeinen.
Paragraaf 1 'De Griekse democratie' gaat over het kenmerkend aspect: 'De ontwikkeling van het wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat'
Paragraaf 2 'Het Romeinse rijk' gaat over drie (!) kenmerkende aspecten: 'De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur' 'De groei van het Romeinse imperium, waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zicht in Europa verspreidde' & 'De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa'
Paragraaf 3 'Joden en christenen' gaat over het kenmerkende aspect: 'De ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheistische godsdiensten'
Paragraaf 4 'Het einde van het Romeinse rijk' gaat over het kenmerkende aspect: 'De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa'
Klassiek verwijst naar het belang van de beschaving van de Grieken en Romeinen. De Grieken en Romeinen hadden zoveel dingen ontdekt en bedacht.... we komen tal van zaken nog tegen in ons dagelijks leven (de democratie, de riolering, de taal, de feestdagen e.d.)
Klassiek gaat dus eigenlijk over het goede voorbeeld / de oorsprong van dingen die de Romeinen en Grieken hebben achtergelaten.