Stap 2: Voorzetsels van tijd, plaats, reden/oorzaak

Een voorzetsel geeft vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

Voorbeeld:

Hij woont boven de winkel.
Het pakje wordt bezorgd voor vier uur.
Door de hitte is het ijsje snel gesmolten.

 

Maak de volgende oefening.