De persoonsvorm vinden met de tijdproef en de vraagproef

In elke zin staan werkwoorden (ww). Dat zijn woorden in een zin die vertellen wat iets of iemand doet of overkomt. Bijvoorbeeld: Jan drinkt een glas cola. Of: Ik moet mijn huiswerk maken. In die laatste zin staan zelfs twee werkwoorden. Net als in de zin: De jongens hebben hun best gedaan. Eén van de werkwoorden in de zin is altijd de persoonsvorm (pv). De rest van de werkwoorden zijn of een infinitief (het hele werkwoord: maken) of een voltooid deelwoord (gedaan). 

Er zijn twee manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden:

1: de tijdproef: je zet de zin een andere tijd. Je maakt dus van een zin in de verleden tijd een zin in de tegenwoordige tijd, of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

2: de vraagproef: je maakt van een (niet-vragende) zin een vraagzin. Het werkwoord dat vooraan in de zin komt staan, is de persoonsvorm.