Doelstellingen

Aan het eind van deze webquest ben je bekend met de volgende termen:

Atmosfeer

Anorganische stoffen

Organische stoffen

Het ontstaan van leven

Fotosynthese

Endosymbiose

Evolutietheorie

Macro-evolutie

Micro-evolutie

Mutatie

Variatie

Natuurlijke selectie

Soorten

Overerving

Genen

DNA

Rudimentaire organen

Homologe organen

Fossielen

 

Doelstellingen:

Je moet kunnen beschrijven wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt.

•     Evolutie is een geleidelijke ontwikkeling,waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen ingewikkelder gebouwde organismen ontstaan.

       –    De neodarwinistische evolutietheorie gaat uit van verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en soortvorming door isolatie.

•     Verscheidenheid (diversiteit) in genotypen.

       –    Door mutaties en recombinatie verschillen individuen van één soort van elkaar in genotype en in fenotype.

•     Natuurlijke selectie.

       –    Individuen met een betere aanpassing aan het milieu hebben een grotere overlevingskans.

       –    Van individuen met een gunstig genotype zullen meer nakomelingen in leven blijven en zich voortplanten dan van individuen met een minder gunstig genotype.

       –    Soorten veranderen (evolueren) als door natuurlijke selectie de mutanten blijven voortbestaan en individuen van de oorspronkelijk vorm uitsterven.

•     Soortvorming door isolatie.

       –    Isolatie: een deel van een populatie raakt gescheiden en vormt een nieuwe populatie.

       –    Beide populaties ontwikkelen zich langdurig gescheiden in verschillende milieus.

       –    Na verloop van tijd zijn er zoveel verschillen ontstaan dat individuen van de twee populaties zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Er zijn dan twee soorten ontstaan.

       –    Isolatie heeft meestal geografische oorzaken.

 

Je moet argumenten voor evolutie kunnen noemen.

•     Fossielen.

       –    Versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in gesteenten.

       –    Ze ontstaan als resten van organismen van de lucht worden afgesloten door sedimenten, zodat deze resten niet vergaan.

       –    Uit fossielen blijkt dat ingewikkelder gebouwde organismen later in de geschiedenis van de aarde ontstaan dan eenvoudig gebouwde organismen.

       –    Gidsfossielen: fossielen van soorten die zich in relatief korte tijd over grote gebieden hebben verspreid en daarna zijn uitgestorven.

•     Homologie.

       –    Homologe organen vertonen overeenkomst in bouw en hebben een gelijke embryonale ontstaanswijze. Homologie duidt op verwantschap van organismen; de verschillen ontstaan door aanpassing aan verschillende milieus.

       –    Analoge organen vertonen overeenkomst in functie. Analogie berust niet op verwantschap; overeenkomsten bij niet-verwante organismen ontstaan door aanpassing aan hetzelfde milieu.

•     Rudimentaire organen.

       –    Organen die geen functie meer hebben en niet of nauwelijks tot ontwikkeling komen.

       –    Voorbeelden van rudimenten: het bekken bij een walvis, de pootresten bij reuzenslangen, de staartwervels en de blindedarm bij de mens.

       –    Door rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.

•     Overeenkomst in processen en in moleculen.

       –    Mitose en meiose verlopen bij vrijwel alle organismen op dezelfde manier.

       –    Verschillende soorten organismen vertonen grote overeenkomst in samenstelling van stoffen (bijv. van DNA en eiwitten).

 

Je moet kunnen beschrijven wat biogenese is en wat de endosymbiosetheorie inhoudt.

•     Biogenese: het ontstaan van leven uit levenloze materie.

       –    In de oeratmosfeer zouden door bliksemontladingen uit ammoniak, methaan,waterstof en water organische verbindingen zijn ontstaan.

       –    Door indikking zou een organische oersoep zijn gevormd,waarin grotere moleculen en vervolgens de eerste vormen van leven zijn ontstaan.

       –    De eerste organismen waren waarschijnlijk heterotroof.

•     Endosymbiosetheorie: vrijlevende bacteriën zouden als organellen in andere cellen zijn gaan leven.

       –    Uit cyanobacteriën zouden chloroplasten zijn ontstaan.

       –    Uit zuurstofverbruikende bacteriën zouden mitochondriën zijn ontstaan.

 

Je moet een geologische tijdschaal kunnen aflezen.

•     In een geologische tijdschaal is de tijd sinds het ontstaan van de aarde weergegeven.

       –    Een geologische tijdschaal is verdeeld in tijdperken.

       –    Elk tijdperk is onderverdeeld in perioden.

•     In een geologische tijdschaal geven getallen de tijd aan in miljoenen jaren geleden.

 

Je moet een stamboom van organismen kunnen aflezen.

•     Een stamboom geeft verwantschapsrelaties tussen soorten weer.

       –    Soorten vertonen verwantschap als ze een gemeenschappelijke voorouder bezitten.

       –    De mate van verwantschap tussen twee soorten is afhankelijk van het aantal generaties dat heeft geleefd sinds de gemeenschappelijke voorouder leefde.